34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
brȳi̯ǝ (P222p Opheers)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34504 |
broedende kip op eieren |
broedhen:
brūu̯thin (P222p Opheers)
|
[N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.]
I-12
|
34502 |
broeds |
broedkarig:
brūu̯tkǫu̯tǝx (P222p Opheers)
|
Op de vraag "Wat zegt u tegen "broeds" in uw dialect?" antwoordt een aantal informanten met een omschrijving. Deze antwoorden vindt men terug onder de als werkwoord aangeduide woordtypen. [N 19, 43b; L 22, 22; S 5; monogr.]
I-12
|
18744 |
broek |
billenriem:
belǝri(ǝ)m (P222p Opheers)
|
De horizontale riem van het achterhaam die om de billen van het paard loopt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 75; monogr.]
I-10
|
18540 |
broek met split |
preutbroek:
(preutbroek) [sic]
prøjətbruk (P222p Opheers)
|
broek met een split aan de voorkant [fluitjesbroek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18197 |
broek: algemeen |
broek:
bruk (P222p Opheers)
|
broek in het algemeen [boks, sjmeek, brits] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33985 |
broekkettingen |
achterhaamkettinkjes:
axtǝrhā(ǝ)m kęteŋskǝs (P222p Opheers)
|
Kettingen waarmee de broek van het achterhaam aan de berries is vastgemaakt. [N 13, 79]
I-10
|
18423 |
broekspijp |
broekspijp:
brukspejəpə (P222p Opheers)
|
pijpen van een broek [bokspijpe, broeksepejpe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18309 |
broeksriem |
riem:
rīm (P222p Opheers)
|
band of riem waarmee de broek in de taille wordt opgehouden [boekreem, boekband, boksemband] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18551 |
broekzak achter |
achterste maal:
ēͅstə mōͅəl (P222p Opheers)
|
zak aan de achterkant van de broek [konttes, votteske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|