33984 |
achterhaam |
achterhaam:
axtǝrhā(ǝ)m (P222p Opheers)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
17572 |
achterhoofd |
achterhoofd:
axtərhøͅyt (P222p Opheers)
|
achterhoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33802 |
achterknie |
vars:
vās (P222p Opheers)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
33854 |
achteruittrappen |
achteruithouwen:
axtǝrāthǫu̯ǝ (P222p Opheers)
|
Met één of beide achterpoten achterwaarts trappen. [JG 1a; N 8, 70a en 72]
I-9
|
17630 |
adamsappel |
krop:
kroͅp (P222p Opheers)
|
adamsappel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33470 |
afdakje boven de poort |
poorthuis:
puathau̯s (P222p Opheers)
|
Het kleine afdakje dat op een muur is geconstrueerd boven de poort. [N 4A, 43b]
I-6
|
21448 |
afdingen |
pingelen:
ps. omgespeld volgens Frings.
pīŋkələ (P222p Opheers)
|
beknibbelen, Op de prijs ~, de prijs omlaag trachten te drukken [afpeekele, afprengelen, afpenkelen, pingelen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18381 |
afgesneden laars |
korte bot:
ɛɛiŋgə kotəbot (P222p Opheers)
|
laars, afgesneden ~ [vlaglaars] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34326 |
afgetrokken zeug |
afgezookte zeug:
ǭfxǝzokdǝ [zeug] (P222p Opheers)
|
Een door het veelvuldig zogen vermagerde zeug. In vraag N 19, 22 werd gevraagd naar "een zeug die vermagerd is door ...", dus naar een zelfstandig begrip. In dit lemma is de nadruk gelegd op de eigenschap "vermagerd" en is het zelfstandig naamwoord zeug niet gedocumenteerd. Voor de documentatie van de verschillende woordtypen voor "zeug" en de bijbehorende dialectvarianten zie het lemma ''zeug'' (1.2.5). [N 19, 22; monogr.]
I-12
|
17583 |
afhangend kuifje (bij kortgeknipt haar) |
bros:
broͅs (P222p Opheers)
|
haar, kortgeknipt ~ met alleen van voor een afhangend kuifje [ponnie, tuil] [N 10 (1961)]
III-1-1
|