e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opheers

Overzicht

Gevonden: 2005
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hete bliksem appelstomp: Syst. Frings  apəlstūmp (Opheers) Stamppot van appelen en aardappelen (appelprul, hemel en aarde, hete bleksem, onder en boven de tafel, hoog en laag?) [N 16 (1962)] III-2-3
heukeling hopper: hǫpǝl (Opheers) Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.] I-3
heukelingen spreiden breken: [breken] (Opheers), uitbreken: ǭ.t˱brīǝ.kǝ (Opheers) Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.] I-3
heup heup: høp (Opheers) heup [N 10b (1961)] III-1-1
hielstuk van een schoen contrefort (fr.): kontərfōr (Opheers) hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)] III-1-3
hik hik: hek (Opheers) hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)] III-1-2
hinniken briezen, briesen: brizǝ (Opheers), brīzǝ (Opheers) Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57] I-9
hoed (alg.) hoed: hu.wət (Opheers), hu:ət (Opheers), hut (Opheers), hy: (Opheers) hoed [RND] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] III-1-3
hoed: spotnamen hondskot: hŭndskŭt (Opheers), Hij heeft zijn hond verkocht en heeft zijn kot op  hŭndskŭt (Opheers), hondsstal: hontstāl (Opheers) hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)] III-1-3
hoeden van koeien hoeden: hy.ǝ (Opheers) [N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.] I-11