21338 |
kleingeld |
kleingeld:
ps. omgespeld volgens Frings.
klēͅj gēͅlt (P222p Opheers)
|
Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18626 |
klep (van pet) |
klep:
kleͅp (P222p Opheers),
klip (P222p Opheers)
|
klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18200 |
klepbroek |
klepbroek:
klɛpbruk (P222p Opheers)
|
broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33997 |
kletsoor |
kletsoor:
klętsǫ(ǝ)r (P222p Opheers)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
20720 |
kliekje |
herwarmde overschot:
Syst. Frings
hɛrwɛrmdə ø͂ͅvərskoͅt (P222p Opheers)
|
Kliekje, opgewarmde maaltijd (braoj, opstoovertje, prutske?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34493 |
kloeken |
kloeken:
klūkǝ (P222p Opheers)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een broedse kip. [N 19, 47; monogr.]
I-12
|
18230 |
klomp |
klonk:
kluŋk (P222p Opheers),
klūŋk (P222p Opheers)
|
In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.] || klomp (Frans: sabot) [klomp, blok] [N 24 (1964)]
II-12, III-1-3
|
18245 |
klompschoen |
klonkschoen:
klūŋksXūən (P222p Opheers)
|
klompschoen (zwart) bestaande uit een houten zool en een lederen schoenachtig bovengedeelte [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18120 |
kloven |
kloven:
kluəf (P222p Opheers)
|
kloven in de hand [kloove, klieve, sprunge, kreewe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33675 |
kluit aarde |
klot:
klot (P222p Opheers)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|