23274 |
koster |
koster:
kö.ystər (P222p Opheers)
|
koster [RND]
III-3-3
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
Syst. Frings
karbəno(ə)t (P222p Opheers)
|
Carbonade (krep, kermenaoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18339 |
kous met knoopjes |
slobkous:
slopkōstə (P222p Opheers)
|
kousen met knoopjes die over de gewone kousen worden gedragen [slopkouse, sjlopehaoze, sjloebe] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18195 |
kous: algemeen |
n kousen]:
kōs (P222p Opheers)
|
kous, lange beenbekleding [haos, hous, sjtrump [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18179 |
kousenband |
kousbindel:
koosbɛngel (P222p Opheers)
|
kousenband om het bovenbeen [bendel, binjel haozebendel, ongerbinjel, kousenbendel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kōǫ.tǝr (P222p Opheers)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
32645 |
kouterslot |
ring:
rē̜i̯ŋ (P222p Opheers)
|
Soms werd het kouter, als de ploeg op het veld bleef staan, tegen diefstal beveiligd met een slot. Dit gebruik was echter verre van algemeen bekend. Wel bekend, doch met onbekende benaming, was het slot in L 290. In Q 162 werd het kouter ter plaatse in de grond verstopt. Als slot kon dienen een stang evenwijdig aan de ploegbalk, een hangslot, een band, beugel of ring. [N 11, 37; N 11A, 140c]
I-1
|
18678 |
kraag van een kraagmantel |
brede kraag:
breͅitə krōͅx (P222p Opheers)
|
kraag, zeer brede ~ van een kraagmantel (vero) [pellerien] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34491 |
kraaien, gezegd van de haan |
zingen:
zęi̯ŋǝ (P222p Opheers)
|
[N 19, 49; Vld.; monogr.]
I-12
|
22858 |
kraaltjes |
pareltjes:
pjɛ:lkəs (P222p Opheers)
|
kraaltjes [RND]
III-3-2
|