18377 |
lage klomp? |
klonk:
klūŋk (P222p Opheers)
|
klomp, lage open ~ met een riem over de wreef [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33702 |
lage, natte plekken in moeras |
del:
dęl (P222p Opheers)
|
De lager gelegen delen in een moeras waarin steeds water staat. [N 27, 21b]
I-8
|
33680 |
lage, natte zandgrond |
beemdgrond:
bęmgront (P222p Opheers)
|
[N 27, 35; R 3, 5]
I-8
|
18351 |
lakschoen |
laqu (fr.):
lakɛis (P222p Opheers)
|
lakschoenen [gelakkerde sjeun] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34412 |
lammeren |
lammeren:
lamǝrǝ (P222p Opheers)
|
Jongen ter wereld brengen, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 67; JG 1a, 1b; L 29, 32; L 1a-m; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
20669 |
lammetjespap |
boekweitpap:
Syst. Frings
bukwɛ̄tpap (P222p Opheers)
|
Pap van boekweitmeel (lemmekespap?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19485 |
lampenpit |
wiek:
wIk (P222p Opheers)
|
lampepit van katoen in een petroleumlamp (limet, lemmet, lemment, lemmert) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
32822 |
landrol |
wel:
wɛl (P222p Opheers)
|
De vroeger houten, later ijzeren rol om aard-kluiten van geploegd land te breken, de akker vlak te maken, het zaad in de aarde vast te drukken, enz. Zie afb. 81 en 82. [JG 1a + 1b; N 11, 86; N 11A, 183 + 185; N J, 10 add.; N P, 20 add.; A 40, 9; monogr.]
I-2
|
33787 |
lang ruw haar rond buik en uier |
wild haar:
welt hūǝr (P222p Opheers)
|
Eerste haar dat een veulen verliest. [N 8, 23]
I-9
|
18329 |
lang schortlint |
bindel:
bɛŋəl (P222p Opheers)
|
linten, lange ~ of banden waarmee een voorschoot om het middel wordt geknoopt [binders] [N 24 (1964)]
III-1-3
|