33838 |
langbenig paard |
(een) hoge:
hǫu̯gǝ (P222p Opheers)
|
[N 8, 20 en 62i]
I-9
|
18286 |
lange broek |
lange broek:
laŋ bruk (P222p Opheers)
|
pantalon, lange broek [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18368 |
lange grijze kous |
slachterskous:
slaXtərskōstə (P222p Opheers)
|
kousen, lange grijze ~ die door slagers (beenhouwers) over de broekspijpen worden gedragen [beenhouwerskousen] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18367 |
lange kleurige herenkous |
sportkous:
spoortkooste (P222p Opheers)
|
mannenkousen, lange kleurige ~ (vero) [hooze] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18599 |
lange onderbroek? |
lange onderbroek:
lang ondərbruk (P222p Opheers),
lang ŭndərbruk (P222p Opheers)
|
onderbroek, lange ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18552 |
lange smalle broekzak |
metermaaltje:
mɛitərmoͅlkə (P222p Opheers)
|
zak, lange smalle ~ buiten op de rechter broekspijp waarin een lang mes e.d. wordt weggestoken [bokseschej] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33074 |
langgerekt hok |
haag:
hǭx (P222p Opheers)
|
De langwerpige stuik waarin de schoven in een dubbele rij tegen elkaar aan staan; zonder menneke. Volgens Goossens 1963, krt. 36 komt deze "walenmandel" met name voor in West-Haspengouw, maar ook elders in Limburg is deze vorm bekend en heeft hij een eigen naam. [N 15, 57a; JG 1d, 2c; Goossens 1963, krt. 36; monogr.]
I-4
|
20751 |
langwerpig wittebrood |
lang witbrood:
Syst. Frings
laŋ wet˂brōͅu̯t (P222p Opheers)
|
Langwerpig wittebrood (peel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33774 |
langwerpige streep van voorhoofd tot neus |
streep:
strɛ̄i̯p (P222p Opheers)
|
Lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus, naar de vorm in verschillende soorten onderscheiden: ''halve'' en ''doorlopende bles'', ''smalle'' en ''brede bles'', en als ze de hele snuit wit kleur: witte muil, snuit. Zie ook het vorige lemma met ''bles'' in de betekenis van een naar voren hangend haarbosje. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b; N 8, 27b]
I-9
|
34017 |
langzamer |
ho-ho:
ho ho (P222p Opheers)
|
Voermansroep om het paard langzamer te doen gaan. [N 8, 95h en 96]
I-10
|