19599 |
lantaarn |
lantaarn:
op de vragenlijst staat er een \'; omgespeld in ¿ v. lantaarn
lətaan (P222p Opheers)
|
lamp/ luchter; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18346 |
lap op een schoen |
huif:
hōəf (P222p Opheers)
|
lap op een schoen, stukje leer waarmee het bovenleer wordt gerepareerd [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33384 |
latierboom |
box (e.):
bǫks (P222p Opheers)
|
Een horizontale balk die twee paarden van elkaar scheidt, meestal hangend aan kettingen, ook wel vast verbonden. In plaats van een hangende balk kan er ook een eenvoudige en niet al te hoge tussenwand zijn. Met een box is een afgeschutte ruimte voor één paard bedoeld; de tussenwand maakt dan deel uit van de box. [N 5A, 59d; monogr.]
I-6
|
18356 |
lederen pantoffel |
leren slof:
līərə slufə (P222p Opheers)
|
pantoffels, lederen ~, gemakkelijke huisschoenen zonder veters [petoffels, pantoefels, trumpe, sjlutsje, sloffe, sjloebe] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
30186 |
leemspecie |
leem:
lɛj ̝m (P222p Opheers)
|
Het mengsel van leem, koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens-, paarde-, of mensenhaar, waarmee het vlechtwerk wordt dichtgepleisterd. Zie voor het woorddeel 'kleen-' in het woordtype 'kleenleem' (Q 18) ook het lemma 'Bepleisteren'. [N 4A, 53c; N 31, 45c; div.]
II-9
|
34067 |
lege eerste koe |
schot:
skǫtš (P222p Opheers)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
33409 |
legnest |
hennennest:
hinǝnęi̯s (P222p Opheers)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
34147 |
leiden |
duur gaan:
dȳrǝ gǫn (P222p Opheers)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
19535 |
lemmer |
lemmer:
o.
lɛmər (P222p Opheers)
|
snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17558 |
lenig |
lips:
li̯ps (P222p Opheers)
|
lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|