17721 |
loeren |
lonken:
loͅuŋkə (P222p Opheers)
|
kijken: loeren [lonke, luime] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
23311 |
lof |
lof:
ət lu.uf (P222p Opheers)
|
het lof [RND]
III-3-3
|
33813 |
lomp paard |
karhengst:
kɛ̄rhęŋst (P222p Opheers)
|
[JG 1a; N 8, 62h]
I-9
|
33250 |
loof van de bieten afplukken |
afbladeren:
āfblāi̯ǝrǝ (P222p Opheers)
|
Als de bieten uit de grond getrokken zijn, worden ze op rijen gelegd en worden de bladeren van de knollen afgesneden of afgeplukt. Bij mechanisch rooien gebeurt het wel dat het loof wordt afgesneden als de bieten nog in de grond staan. [N 12, 48; monogr.]
I-5
|
21686 |
loon |
daghuur:
ps. omgespeld volgens Frings.
dōͅxy(3)̄r (P222p Opheers)
|
loon, wat men verdient [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20132 |
loops |
lopig:
løu̯pix (P222p Opheers, ...
P222p Opheers)
|
konijn, geslachtsdrift vertonend [N 19 (1963)] || loops, geslachtsdriftig ve teef [N 19 (1963)]
III-2-1
|
17817 |
lopen |
lopen:
loͅupə (P222p Opheers)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34008 |
losgetuigd leiden |
leiden:
lęi̯ǝ (P222p Opheers)
|
Een paard zonder zadel en niet tussen berries leiden met de teugel. [N 8, 101c]
I-10
|
18697 |
losse linnen halsboord |
losse col (fr.):
loͅsə koͅl (P222p Opheers)
|
halsboord, losse linnen ~ [beurdje, hemdsband] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18699 |
losse manchet |
losse manchet:
loͅsə maŋšɛtə (P222p Opheers)
|
manchet, los [hemdsband, toet] [N 23 (1964)]
III-1-3
|