33657 |
grenssteen, grenspaal |
gescheidsteen:
gǝsxęi̯tstęi̯n (L371p Ophoven),
hoekpaal:
(mv)
hōkpø̜̄l (L371p Ophoven),
paal:
pǭl (L371p Ophoven)
|
De steen of paal die de grens tussen akkers aangeeft. Langs de grenzen van landerijen worden meest op de hoeken, maar ook op verschillende plaatsen elders dergelijke dikke stenen of palen geplaatst als grensmerkteken. [N 11, 9; JG 1b, 1c, 2c; L 35, 87; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
24979 |
grenzen |
reinen:
reinen (L371p Ophoven)
|
tegen elkaar liggen, gezegd van stukken land of staten [grenzen, renen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18081 |
griep |
griep:
grip (L371p Ophoven)
|
Hoe noemt men tegenwoordig een zware verkoudheid met koorts ? (Deze ziekte, die nu vrijwel overal griep wordt genoemd, heette vroeger ook wel influenza) [ZND 49 (1958)]
III-1-2
|
21495 |
griffel |
griffel:
griffel (L371p Ophoven)
|
een stift van leisteen om daarmee op een lei te schrijven [griffel, griffie, grift, touche, cijferpen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18880 |
grijnzen |
glimlachen:
glimlachen (L371p Ophoven)
|
spottend lachen soms met een onaangename vertrekking van het gezicht [grijzen, blieken, blikken, grijzen, griemen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24451 |
grijpen door roofdieren |
klauwen:
WBD/WLD
klauwen (L371p Ophoven)
|
Hoe noemt u het vastgrijpen van ratten, muizen, etc. door roofdieren (klampen) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
17906 |
grijpen naar |
grijpen:
griepen (L371p Ophoven)
|
Reiken, met de handen naar iets reiken (naar iets pakken, grijpen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
18888 |
gril |
kuur:
kuur (L371p Ophoven)
|
een plotseling opkomende onberedeneerde gedachte of wens [gril, loet, nuk, kuur, streek, kneep, stuip, bijze] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18884 |
grinniken |
grijnslachen:
grijnslachen (L371p Ophoven)
|
lachen, niet hardop en met een knorrend bijgeluid, soms spottend [grinniken, grinnieken, gabberen, gramelen, gremelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32968 |
groei |
wasdom:
was˱dōm (L371p Ophoven)
|
Opgaven voor de uitdrukking "er zit geen groei in". [L 8, 7a; monogr.]
I-4
|