18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
den hood van trien, zjaak zienen hood (L371p Ophoven),
hōt (L371p Ophoven),
o.t (L371p Ophoven),
ozen hood, den hood van vader, den hood van moder (L371p Ophoven),
ōt - øj (L371p Ophoven)
|
hoed [RND] || hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND m] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] || Hoed. Het is ... hoed. [ZND 44 (1946)]
III-1-3
|
18399 |
hoed: spotnamen |
buis:
by(3)̄s (L371p Ophoven),
stoofpijp:
stŏfpīp (L371p Ophoven),
weerhaan:
wēͅrhān (L371p Ophoven)
|
hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hø̄jǝ (L371p Ophoven),
hø̄u̯ǝ (L371p Ophoven)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
18624 |
hoedenspeld |
spang:
spang (L371p Ophoven)
|
speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33804 |
hoef |
hoef:
hōf (L371p Ophoven)
|
Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-9
|
34099 |
hoef van de koe |
klauw:
klǭi̯w (L371p Ophoven),
poot:
(mv)
pyǝt (L371p Ophoven)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
hōf˱i.zǝr (L371p Ophoven)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
31595 |
hoefijzersmeedhamer |
klopper:
klǫpǝr (L371p Ophoven)
|
Een soort smeedhamer met aan de ene kant een tamelijk platte en aan de andere kant een halfronde kop, gebruikt bij het smeden van hoefijzers. In Q 116 was de bolle kant van de smeedhamer achthoekig, de platte kant vierhoekig met gebroken kanten. [N 33, 60; N 33, 83]
II-11
|
31596 |
hoefijzersmeedtang |
hoeftang:
hōftaŋ (L371p Ophoven),
vuurtang:
vø̄rtaŋ (L371p Ophoven)
|
Tang met platte bekken om hoefijzers tijdens het smeden vast te houden. [N 33, 34b; N 33, 174]
II-11
|
31609 |
hoefmes |
kling:
kleŋ (L371p Ophoven)
|
Het mesachtige werktuig waarmee de paardenhoef wordt bijgesneden en gereinigd alvorens het nieuwe hoefijzer wordt geplaatst. Zie ook afb. 228. Invullers uit L 165 en L 213 gebruikten een tang om hoorn van de hoef af te knippen. [JG 1a; JG 1b; N 33, 363-365; monogr.; N 33, 181]
II-11
|