e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ophoven

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoed (alg.) hoed: den hood van trien, zjaak zienen hood (Ophoven), hōt (Ophoven), o.t (Ophoven), ozen hood, den hood van vader, den hood van moder (Ophoven), ōt - øj (Ophoven) hoed [RND] || hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND m] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] || Hoed. Het is ... hoed. [ZND 44 (1946)] III-1-3
hoed: spotnamen buis: by(3)̄s (Ophoven), stoofpijp: stŏfpīp (Ophoven), weerhaan: wēͅrhān (Ophoven) hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)] III-1-3
hoeden van koeien hoeden: hø̄jǝ (Ophoven), hø̄u̯ǝ (Ophoven) [N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.] I-11
hoedenspeld spang: spang (Ophoven) speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)] III-1-3
hoef hoef: hōf (Ophoven) Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14] I-9
hoef van de koe klauw: klǭi̯w (Ophoven), poot: (mv)  pyǝt (Ophoven) De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b] I-11
hoefijzer hoefijzer: hōf˱i.zǝr (Ophoven) IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.] II-11
hoefijzersmeedhamer klopper: klǫpǝr (Ophoven) Een soort smeedhamer met aan de ene kant een tamelijk platte en aan de andere kant een halfronde kop, gebruikt bij het smeden van hoefijzers. In Q 116 was de bolle kant van de smeedhamer achthoekig, de platte kant vierhoekig met gebroken kanten. [N 33, 60; N 33, 83] II-11
hoefijzersmeedtang hoeftang: hōftaŋ (Ophoven), vuurtang: vø̄rtaŋ (Ophoven) Tang met platte bekken om hoefijzers tijdens het smeden vast te houden. [N 33, 34b; N 33, 174] II-11
hoefmes kling: kleŋ (Ophoven) Het mesachtige werktuig waarmee de paardenhoef wordt bijgesneden en gereinigd alvorens het nieuwe hoefijzer wordt geplaatst. Zie ook afb. 228. Invullers uit L 165 en L 213 gebruikten een tang om hoorn van de hoef af te knippen. [JG 1a; JG 1b; N 33, 363-365; monogr.; N 33, 181] II-11