e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ophoven

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
juweel bijou (fr.): bijou (Ophoven) Juweel. Een geslepen edelsteen die als sieraad dient [juweel, edelsteen, bijou, bagge] [N 114 (2002)] III-1-3
kaakbeen(rand) kaak: kaak (Ophoven), raak: raken (Ophoven) Kaakrand waarin de tanden staan (kaakbeen, raak) [N 109 (2001)] || Welk woord gebruikt men in Uw dialect ter aanduiding van het benige gedeelte van het hoofd, waarin de tanden en de kiezen zitten? Hoe spreekt men het uit? [Lk 05 (1955)] III-1-1
kaakgestel geschaar: gescheer (Ophoven), gescheir (Ophoven) kaak: Beide kaken tezamen (kakement, schaar). [N 84 (1981)] || Kaak: Beide kaken tezamen (kakement, schaar, kaken). [N 106 (2001)] III-1-1
kaal (zijn), kaal hoofd kaal: kaal (Ophoven), kaalkop: kaalkop (Ophoven) De man is kaal [DC 42B (1967)] || Kaal hoofd [hebben] (kletskop, plaat - ANDERE UITDRUKKINGEN: bv. volle maan, maan schijnt, biljartbal e.d.). [N 109 (2001)] III-1-1
kaal duivenjong kakjongen: kàGjoŋə (Ophoven) Kaal duivejong. [Goossens 1b (1960)] III-3-2
kaantjes krappen: krappe (Ophoven), krápə (Ophoven) Hoe heten de vetklonters, die overblijven, als runds of varkensvet wordt gesmolten? (kaan) [ZND 02 (1923)] || kanen [Goossens 1b (1960)] III-2-3
kaar kaar: kār (Ophoven) Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.] II-3
kaars kaars: kēͅəs (Ophoven) kaars [RND] III-2-1
kaarsenbak kaarsenbak: kesebak (Ophoven) De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)] III-3-3
kaarsendomper snuiter: snutter (Ophoven) Kapje met een steel om een kaarsvlam te doven (dover, domper, domphoorn) [N 79 (1979)] III-2-1