23596 |
kaarsendover |
domper:
dumper (L371p Ophoven)
|
De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23598 |
kaarsenpit |
wiek:
week (L371p Ophoven)
|
De katoenen draad in het midden van een kaars [pit, wiek, lemmet?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22505 |
kaarten (ww.) |
kaarten:
ka:rtə (L371p Ophoven),
/
kaarte (L371p Ophoven)
|
kaarten [RND], [SND (2006)]
III-3-2
|
20802 |
kaas |
kaas:
cf. WNT s.v. "kaas", "gewestelijk kees (en kies)"; cf. WNT s.v. "kees (IV)"= "gewestelijke vorm van kaas
kîês (L371p Ophoven)
|
kaas [RND]
III-2-3
|
22369 |
kaatsen (ballen) |
ballen:
ballen (L371p Ophoven)
|
Met een bal spelen [ballen, bollen, tossen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19751 |
kachel, stoof |
stoof:
stōf (L371p Ophoven, ...
L371p Ophoven,
L371p Ophoven)
|
kachel, stoof [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)]
III-2-1
|
31566 |
kachelzwartsel |
potlood:
pǫtlūt (L371p Ophoven)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor de verschillende middelen die worden gebruikt om kachels zwart en glanzend te maken. Met potlood, grafiet in poedervorm, kunnen kachels glimmend worden opgepoetst. Kachelpoets en zebrakachelglans zijn poetsmiddelen om kachels mee op te wrijven en te laten glanzen. De steenpek (P 219) was volgens de invuller een soort steenkool die op het verwarmde ijzer gesmeerd werd om dit zwart te maken. [N 33, 313; N 7, 41b; L 5, 60b; monogr.]
II-11
|
24296 |
kadaver |
kadaver:
kǝdāvǝr (L371p Ophoven),
WBD/WLD
kadaver (L371p Ophoven)
|
Dood beest. [N 38, 20] || Hoe noemt u het lijk van een dier (kadaver, lijk, dood-beest) [N 83 (1981)]
I-11, III-4-2
|
22227 |
kaf |
kaf:
kāf (L371p Ophoven)
|
In dit lemma staan de varianten voor het kaf, de vliesjes of schutblaadjes van de graankorrels, bijeen. Het zit nog, te zamen met vreemd (met name onkruid-) zaad en slecht koren tussen het graan, wanneer het graan gedorst en uitgekamd is en moet ervan gescheiden worden door het wannen. Het type vlimmen (en hoogstwaarschijnlijk ook andere heteroniemen naast kaf) betekenen eigenlijk of ook "kafnaalden". Zie ook de lemma''s ''baard'' (1.3.7) en ''spikken'' (6.1.31). [N 14, 35a, 35b en 35c; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 55; S 16; monogr.; add. uit N 14, 31]
I-4
|
33434 |
kafbewaarplaats |
kafgat:
kā.f˱gāt (L371p Ophoven)
|
De plaats waar het kaf bewaard wordt. Meestal is dit een aparte ruimte of een afgeschoten deel van een ruimte, zodat het kaf niet zo snel wegwaait. Vrijwel altijd gaat het om een deel van de schuur. In K 316 bewaart men het kaf buiten, in L 413 en Q 97 in een hoek van de dorsvloer. In sommige plaatsen vult men een kuil tot aan de rand met kaf (zo ook kafgat voor Q 7). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (zolder) het lemma "graanzolder" (3.4.11). [N 5A, 72c; N 14, 46; monogr.]
I-6
|