19350 |
knorrepot |
grauwelaar:
grauwəlier (L371p Ophoven),
grauwelen:
grauwələ (L371p Ophoven),
grauwelpot:
grauwəlpot (L371p Ophoven),
knorpot:
knorpot (L371p Ophoven)
|
Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)] || iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
kluppel:
kløpəl (L371p Ophoven),
knoest:
knoest (L371p Ophoven)
|
Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [RND]
III-1-2
|
22381 |
knutselen |
knutselen:
knutselen (L371p Ophoven)
|
Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34058 |
koe |
koe:
ku (L371p Ophoven),
kui̯ (L371p Ophoven),
kuu̯ (L371p Ophoven),
kuǝu̯ (L371p Ophoven),
kyi̯ (L371p Ophoven),
kōu̯ (L371p Ophoven),
kǫu̯ (L371p Ophoven),
kǫu̯i̯ (L371p Ophoven),
kɛu̯ (L371p Ophoven),
vaars:
vēs (L371p Ophoven)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34183 |
koe die pas gekalfd heeft |
eerste vaars:
iǝstǝ vē̜s (L371p Ophoven),
īǝstǝ vē̜s (L371p Ophoven),
vaars:
vɛs (L371p Ophoven),
verse koe:
vēs kuw (L371p Ophoven)
|
Voor een aantal varianten van vaars zou men kunnen denken aan een woord vers. Het wnt (xx-1, blz. 2125) vermeldt ''vers'' in de betekenis van "jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft" (wnt xviii, blz. 72). Het onderscheid tussen vers- en vaarsvarianten is niet altijd even duidelijk. Daarom is er gekozen voor één woordtype vaars.' [A 4, 16; L 20, 16]
I-11
|
34068 |
koe die tweemaal heeft gekalfd |
koe van (het) tweede kalf:
[koe] vant twiǝdjǝ [kalf] (L371p Ophoven)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) resp. (kalf) de lemmata ''koe'' (3.3.1) en ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 26a; N C, 14b]
I-11
|
34124 |
koe met hellend kruis |
ezelskruis:
ēzǝlskrȳs (L371p Ophoven)
|
[N 3A, 145a; monogr.]
I-11
|
34125 |
koe met slappe, doorgezakte rug |
zaalrug:
zālrø̜x (L371p Ophoven)
|
[N 3A, 145b]
I-11
|
34044 |
koe met witte vlek of streep op het voorhoofd |
bles:
blɛs (L371p Ophoven)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 135a; N 3A, 136a]
I-11
|
34213 |
koeherder |
koejongen:
kujǫŋ (L371p Ophoven),
kōjoŋ (L371p Ophoven)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|