23435 |
koorbank |
koorbank:
koeerbank (L371p Ophoven)
|
Een koorbank: bank in het koorgestoelte. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23434 |
koorgestoelte |
koorgestoelte:
koeergesteulte (L371p Ophoven)
|
Het koorgestoelte: het geheel van zitplaatsen op/in het koor, meestal bestaande uit oplopende banken, bestemd voor monniken of kanunniken. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23541 |
koorhemd |
koorhemd:
koeerhumme (L371p Ophoven)
|
Het korte witte kleed dat de priester over zijn toog draagt [rochet, superplie, koorhemd?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23540 |
koorkap |
koormantel:
koeermantel (L371p Ophoven)
|
De koorkap [koeërmangtel?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23436 |
koorstoel |
koorstoel:
koeerstool (L371p Ophoven)
|
Een koorstal of koorstoel: zetel of zitplaats in een koorbank van het koorge-stoelte. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18004 |
koorts |
koorts:
korsə (L371p Ophoven),
koͅrts (L371p Ophoven)
|
koorts [RND], [ZND m]
III-1-2
|
23563 |
koorzanger |
zanger:
zenger (L371p Ophoven)
|
Een koorzanger, lid van het zangkoor [zenger, koeërzenger?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33806 |
koot |
koot:
kuot (L371p Ophoven)
|
Het korte been onmiddellijk boven de hoef, zowel van de voor- als achterpoot. 1Het is één van de belangrijkste lichaamsdelen van het trekpaard. Zie afbeelding 2.25. [JG 1a, 1b; N 8, 32.1, 32.2, 32.3, 32.7, 32.10, 32.14, 32.15 en 32.16]
I-9
|
19856 |
kop |
kop:
kop (L371p Ophoven),
varkenskop:
vɛrkǝskǫp (L371p Ophoven)
|
[JG 1a, 1b] [N 76, 11; monogr.]
I-12, I-9
|
33063 |
kop van de schoof |
kop:
kop (L371p Ophoven)
|
De bovenkant van de schoof, daar waar zich de aren bevinden. Zie afbeelding 7. [N 15, 21b; JG 1b]
I-4
|