25168 |
koud, mistig en somber weer |
dompig (weer):
dompig
dompəy (L371p Ophoven),
koud en mot:
kaot en moeèt (L371p Ophoven),
mottig (weer):
mottig weir
moͅtey wēͅr (L371p Ophoven),
motweer:
moet wèèr (L371p Ophoven)
|
koud en mistig, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mistig weer [motlucht, moorweer, mokweer] [N 81 (1980)] || mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
31309 |
koudbeitel |
koudbeitel:
kǭt˱bęjtǝl (L371p Ophoven)
|
In het algemeen een beitel waarmee op koud ijzer wordt gewerkt. De koudbeitel is meestal zeskantig in doorsnee, soms ook rond of ovaal. Het werktuig wordt voor diverse werkzaamheden gebruikt zoals het weghakken van bramen en lasslakken, het doorhakken van bouten en het splijten van metaal. De koudbeitel is soms van een steel voorzien. Zie ook afb. 49. [N 33, 109; N 33, 112-113; N 64, 69b; monogr.]
II-11
|
25109 |
koude noordenwind, bijs |
bijs:
bies
bīs (L371p Ophoven)
|
koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18124 |
koudvuur |
koudvuur:
kaadveur (L371p Ophoven),
kaodveur (L371p Ophoven)
|
Koudvuur: versterf van weefsel of lichaamsdelen door afsluiting van de bloedtoevoer; gangreen (vuur). [N 107 (2001)], [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18339 |
kous met knoopjes |
overhoos:
øͅvərzoͅkə (L371p Ophoven)
|
kousen met knoopjes die over de gewone kousen worden gedragen [slopkouse, sjlopehaoze, sjloebe] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18195 |
kous: algemeen |
hoos:
hōōs (L371p Ophoven),
lange kous
haos (L371p Ophoven),
Mv. [e paar hoze].
hoas (L371p Ophoven),
kous:
kaus (L371p Ophoven),
n kousen]:
hōs (L371p Ophoven)
|
kous (bedekt de voet en het been tot vlak onder of tot boven de knie) [ZND 16 (1934)] || Kous, een paar kousen. Bedoeld wordt het kledingsstuk dat gebreid of geweven wordt en de voet en het gehele been tot boven de knie bedekt (fr. bas) [ZND 48 (1954)] || kous, lange beenbekleding [haos, hous, sjtrump [N 24 (1964)] || Kous. Wat is de juiste uitspraak van kous (beenbekleding) ? [ZND 47 (1950)]
III-1-3
|
18179 |
kousenband |
bindel:
ben`əl (L371p Ophoven, ...
L371p Ophoven),
binjel (L371p Ophoven)
|
kousenband [ZND 01u (1924)] || kousenband om het bovenbeen [bendel, binjel haozebendel, ongerbinjel, kousenbendel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18794 |
kousenwol |
wol:
wol (L371p Ophoven)
|
Wollen garen voor het breien van kousen (saai, sajet) [N 79 (1979)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kǫu̯.tǝr (L371p Ophoven)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
19231 |
kouwe drukte |
beslag:
beslaach (L371p Ophoven),
bohei (rh.):
behaai (L371p Ophoven),
geschaar:
geschaar (L371p Ophoven)
|
drukte maken voor niets [N 85 (1981)] || drukte voor niets, kouwe drukte [bezwaai, pehaai, poehaai, behaai] [N 85 (1981)] || veel beslag, ophef maken over een zaak [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|