18205 |
kraag |
kraag:
kraach (L371p Ophoven)
|
kraag [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
18678 |
kraag van een kraagmantel |
kraag:
krāx (L371p Ophoven)
|
kraag, zeer brede ~ van een kraagmantel (vero) [pellerien] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34491 |
kraaien, gezegd van de haan |
kraaien:
krēi̯ǝ (L371p Ophoven)
|
[N 19, 49; Vld.; monogr.]
I-12
|
22858 |
kraaltjes |
kraaltjes:
krelkəs (L371p Ophoven)
|
kraaltjes [RND]
III-3-2
|
20139 |
kraambed |
kinderbed:
znd 1 a-m; znd 1u, 135
kenjerbed (L371p Ophoven, ...
L371p Ophoven)
|
kraambed (in het - (ge)komen) [ZND 01 (1922)], [ZND 01u (1924)]
III-2-2
|
32621 |
kraan van de metalen gierton |
kraan:
krān (L371p Ophoven)
|
De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.]
I-1
|
24196 |
kraanvogel |
kroenekraan:
kroenekranen (L371p Ophoven)
|
kraanvogel [ZND 01 (1922)]
III-4-1
|
17918 |
krabben |
dabben:
dabben (L371p Ophoven)
|
Zijn hoofd krabben tegen de jeuk (dabben, kretsen, kratsen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
18372 |
krakende schoen |
kraakschoen:
krākšōn (L371p Ophoven)
|
schoenen die een krakend geluid maken als men er op loopt [kraokschoen] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
23718 |
kralen van de rozenkrans |
kraaltjes:
krelkes (L371p Ophoven)
|
De kralen van de rozenkrans [de kralle, krelkes, kraole, kräölkes?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|