e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ophoven

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
leeuwenbek leeuwenbek: WLD  leeuwenbek (Ophoven) Leeuwenbekje (antirrhinum majus). De onderste bladeren staan bijna altijd kruisgewijs, de bovenste verspreid. Grote (ruim 3 cm), verschillend gekleurde bloemen met korte, brede kelkbladeren. De bloemen staan in trossen aan de stengeltoppen (kalfssnuit, kn [N 92 (1982)] III-4-3
lege eerste koe gust (bijvgl. nmw.): gø̜st (Ophoven) Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.] I-11
leggen leggen: legə (Ophoven) leggen [ZND m] III-1-2
legnest legnest: lęqnęst (Ophoven) Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25] I-6
lei(en) lei(en): leien (Ophoven) Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)] III-3-3
leiden dekken: dɛkǝ (Ophoven), leiden: lęi̯ǝ (Ophoven) De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
lekkerbek lekkerbek: lekkerbek (Ophoven) lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)] III-2-3
lelietje-van-dalen muguet (fr.): WLD t niet uitgesproken (naar het Franse woord)  muget (Ophoven) Lelietje van Dalen (convallaria majalis). Een10 tot 25 cm grote plant met kruipende wortelstok, bladeren meestal 2, elliptisch, de bloeistengel is onbebladerd; de bloemen bevinden zich in eenzijdige trossen, klokvormig met 6 tandjes, wit gekleurd en geure [N 92 (1982)] III-4-3
lemmer lemmer: lɛmər (Ophoven) snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)] III-2-1
lendenen en kuil lenden: lęnjǝ (Ophoven), miltkuil(en): me.ljtjkūl (Ophoven) Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c] I-9