23311 |
lof |
lof:
lof (L371p Ophoven),
ət loͅf (L371p Ophoven)
|
het lof [RND] || Het lof, de kerkdienst met uitstelling van het Allerheiligste, gehouden op zondagmiddag, soms op zaterdagavond [lof, laof, zeëje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23663 |
lof met processie |
processielof:
precessielof (L371p Ophoven)
|
Lof met processie (rondom de kerk of over het kerkplein of kerkhof) op de eerste zondag van de maand. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21837 |
logeren |
uchteren:
uchteren (L371p Ophoven)
|
in de winter bij elkaar gaan logeren [winterneven] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
25289 |
lood, maat van 10 gram |
lood:
lood (L371p Ophoven)
|
de maat die een gewicht aangeeft van 10 gram [lood] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
31186 |
loodgieter |
loodgieter:
lūat˲gētǝr (L371p Ophoven),
plombeerder:
plǫmbērdǝr (L371p Ophoven
[(idem)]
)
|
Ambachtsman die vroeger vooral zink en blik bewerkte, loden buizen maakte en herstelde, dakgoten en regenpijpen plaatste en repareerde en, zo blijkt uit de antwoorden van de zegslieden, soms ook waterpompen aanlegde. Tegenwoordig installeert en repareert hij vooral sanitaire installaties en verwarmingstoestellen. Zie ook het lemma "zinkbewerker". Het woord pompenmaker werd in Venray (L 210) en omstreken ook gebruikt als benaming voor een koperslager. Zie ook het lemma "koperslager". [N 64, 161a; L 34, 17a-b; monogr.]
II-11
|
24846 |
loof |
loof:
WBD/WLD
loof (L371p Ophoven)
|
De bladeren van een boom samen (loof, lover). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21686 |
loon |
loon:
ps. omgespeld volgens Frings.
loən (L371p Ophoven)
|
loon, wat men verdient [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20132 |
loops |
loops:
lø͂ͅu̯ps (L371p Ophoven)
|
loops, geslachtsdriftig ve teef [N 19 (1963)]
III-2-1
|
24678 |
loot, nieuw uitgelopen twijgje |
loot:
WBD/WLD
loot (L371p Ophoven)
|
Een nieuw uitgelopen twijgje (spraon, scheut, schot, lot). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17817 |
lopen |
lopen:
loupen (L371p Ophoven),
loŭpə (L371p Ophoven),
loͅupə (L371p Ophoven),
lǫu̯.pǝ (L371p Ophoven)
|
lopen [ZND 25 (1937)], [ZND m] || lopen: Hebt ge Klaas zien lopen ? [ZND 44 (1946)] || Uit de gevraagde toelichting en bij vraag N 8, 82 blijkt dat gaan de betekenis van "stappen", "stapvoets gaan" heeft, lopen die van "snel lopen" of "draven". [JG, 1b; N 8, 81a en 82]
I-9, III-1-2
|