17850 |
omhooggaan |
naar boven gaan:
na boven goan (L371p Ophoven),
omhooggaan:
omhoug goan (L371p Ophoven),
stijgen:
stijgen (L371p Ophoven)
|
Omhooggaan, naar boven gaan (rijzen, (op)stijgen, omhoog gaan) [N 108 (2001)] || rijzen: Naar boven gaan, omhooggaan (rijzen, stijgen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
31423 |
omslagboor |
borstboor:
bǫrst˱bōr (L371p Ophoven)
|
Handboor met een C-vormige beugel. De omslagboor wordt onder meer gebruikt om bramen van geboorde gaten te verwijderen, om gaten af te schuinen en om schroeven in en uit te draaien (Van Houcke, pag. 513). [N 33, 153]
II-11
|
18188 |
omslagdoek (alg.) |
plag:
pla.k (L371p Ophoven)
|
schouderdoek, wollen ~ of omslagdoek, soms ook wel over het hoofd gedragen [neus-, nuisdook, nuizek, nuzzing, plak, plaggen, sjelon, falie] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18708 |
omslagdoek onder mantel of jak |
plag:
pla.k (L371p Ophoven)
|
omslagdoek die onder mantel of jak wordt gedragen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18715 |
omslagdoek over mantel of jak |
plag:
pla.k (L371p Ophoven)
|
omslagdoek die over mantel of jak wordt gedragen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25013 |
omtrek, omvang |
omtrek:
omtrēk (L371p Ophoven)
|
de hoofdlijn die de grenzen van een figuur uitmaakt en er de vorm van bepaalt [omtrek, omkant] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
34211 |
omweiden |
omjagen:
ǫmjāgǝ (L371p Ophoven)
|
Het geregeld verplaatsen van vee. [N 3A, 11; monogr.]
I-11
|
25685 |
omzetten |
omzetten:
omzętǝ (L371p Ophoven)
|
Het met de graanschop omkeren van het op de graanzolder uitgespreide graan. [JG 1a, 1b, 2c]
I-4
|
25087 |
onbelangrijk |
min:
min (L371p Ophoven),
nietig:
netig (L371p Ophoven),
onbelangrijk:
onbelangriek (L371p Ophoven)
|
een voorwerp zonder waarde; een zaak van geen enkel belang [nietlig, nietigheid, dodeman, lacheding] [N 91 (1982)] || niet veel [luttel, min, schriel, weinig] [N 91 (1982)] || van geen belang, niet belangrijk [ongewicht] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21846 |
onbeschaafd |
lomp:
lomp (L371p Ophoven)
|
ruw, niet beschaafd [lomp, loer, boers, onbeschoft, nut] [N 87 (1981)]
III-3-1
|