id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
21217 | pasfoto | pasfoto: pasfoto (Ophoven) | de foto zoals op paspoorten en dergelijke legitimatiepapieren moet worden aangebracht [tiptopje] [N 90 (1982)] III-3-1 |
34046 | pasgeboren kalf | nuchter kalf: nø̄xtǝr [kalf] (Ophoven) | [N 3A, 15 en 20; N C, 6; JG 1a, 1b; monogr.] I-11 |
21202 | paspoort | pas: pas (Ophoven), reispas: reispas (Ophoven) | het bewijs van identiteit en toestemming om in het buitenland te mogen reizen [paspoort, pas] [N 90 (1982)] || het identiteitsbewijs door de regering aan een onderdaan verstrekt met het oog op een reis naar het buitenland [paspoort, pas] [N 90 (1982)] III-3-1 |
18183 | passen | passen: passen (Ophoven) | Passen. Nauwkeurig sluiten, goed staan, gezegd van kleding [passen, mikken] [N 114 (2002)] III-1-3 |
23784 | passiezondag | passiezondag: passiezondig (Ophoven) | De vijfde zondag van de vasten, de voorlaatste zondag vóór Pasen. [N 96C (1989)] III-3-3 |
33561 | pastinaak | pasnakelsmoren: pesnakelsmoaren (Ophoven), pastenaken: pastenaken (Ophoven), WBD/WLD pastenaak (Ophoven) | De pastinaak, de vlezige wortel van de plant met dezelfde naam, die een aromatische smaak heeft (pastenaak, pannenakkerstrung). [N 82 (1981)] || pastinaak [ZND 05 (1924)] I-7 |
23237 | pastoor | pastoor (<lat.): de pastoar (Ophoven), pestoar (Ophoven), pestouer (Ophoven), pəstu.ər (Ophoven) | Een pastoor, het geestelijk hoofd van een parochie [pestoeër]. [N 96D (1989)] || pastoor [RND] || Pastoor. [ZND 14 (1926)] III-3-3 |
23236 | pastorie | pastorie: pastoriej (Ophoven) | Het woonhuis van de pastoor, pastorie. [N 96D (1989)] III-3-3 |
20685 | patates frites | frieten: fritten (Ophoven) | de staafjes aardappel die in vet gebakken en ook wel in zakjes verkocht worden? [DC 46 (1971)] III-2-3 |
23542 | pateen | pateen (<fr.): pateen (Ophoven) | De pateen, gouden schaaltje op de kelk [patieën?]. [N 96B (1989)] III-3-3 |