32879 |
punt van het blad van de zeis |
tip:
tøp (L371p Ophoven)
|
De scherpe punt aan het blad van de zeis, aan het uiteinde tegenover de arend en de hak. Zie afbeelding 5, nummer 3. [N 18, 68c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
25014 |
punt, stip |
punt:
punt (L371p Ophoven)
|
een zeer klein rond teken, een punt [stip, tikske] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
31312 |
puntbeitel |
puntbeitel:
pønt˱bęjtǝl (L371p Ophoven)
|
Puntige, smalle beitel, die wordt gebruikt bij het bewerken van harde metalen. [N 33, 111]
II-11
|
18615 |
puntmuts |
puntmuts:
pønt`møts (L371p Ophoven)
|
puntmuts, hoofdkapje dat van achteren spits toeloopt [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17594 |
pupil |
pupil:
pupil (L371p Ophoven)
|
Pupil: het donkere gedeelte van het oog dat wijder of nauwer wordt naarmate er meer of minder licht in valt (pupil, kijker, oogappel). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
25038 |
purper, paarsrood |
mauve:
mauve (L371p Ophoven)
|
de kleur paarsrood [purper, pilper] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33635 |
putemmer |
putemmer:
pødymər (L371p Ophoven)
|
[N 12 (1961)]
I-7
|
33624 |
putgalg |
staak:
staak (L371p Ophoven)
|
[ZND 32 (1939)]
I-7
|
33633 |
puthaak |
putstek:
pøtsteͅk (L371p Ophoven)
|
[N 12 (1961)]
I-7
|
33623 |
putzwengel |
wip:
wyp (L371p Ophoven),
wøp (L371p Ophoven)
|
[N 12 (1961)] [ZND 32 (1939)]
I-7
|