| 17931 |
rondslenteren, ronddolen |
lummelen:
lummelen (L371p Ophoven)
|
Zonder doel rondlopen (zwabberen, zwadderen, (s)lummelen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
| 23851 |
rondtrekken van de processie |
processiegang (zn.):
precessiegank (L371p Ophoven)
|
Het rondtrekken van de processie [brónke]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
| 34597 |
rongblokken |
bokken:
bøk (L371p Ophoven),
schemerblokken:
šiǝmǝrblø̜k (L371p Ophoven),
(enkelv)
šiǝmǝrblok (L371p Ophoven)
|
Twee tot vier dwarsbalken die zowel bij de hoogkar met ladders als bij de langwagen voorkomen en waarin op de uiteinden de rongen gestoken worden. Bij de hoogkar gaat het om blokken waarop de ladders rusten. Deze ladders worden dan ondersteund door de rongen, die in de rongblokken zitten. Bij de wagen gaat het om dwarsbalken die op de langboom bevestigd zijn. Hier ondersteunen de rongen die in de rongblokken zitten de zijwanden van de wagen. [N 17, 12b + 13a + 44f + 44g; N G, 70c; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; monogr.]
I-13
|
| 34596 |
rongen |
klammershouter:
klamǝrsǫu̯tǝr (L371p Ophoven),
rongen:
roŋǝ (L371p Ophoven
[(enkelv roŋ)]
),
schemers:
šēmǝrs (L371p Ophoven)
|
Twee tot acht houten of ijzeren spijlen die op de kar of wagen staan ter versteviging en/of ondersteuning van de zijwand (zowel -plank als -ladder). De rongen zitten bij de wagen in de rongblokken, terwijl ze bij de kar door middel van rongkrammen bevestigd zijn aan de onderzijde van de draagbalken van de karbak. [N 17, 12c + 31 + 44g + add; N G, 60d; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; Lu 4, 3a]
I-13
|
| 34599 |
rongogen |
klammers:
klamǝrs (L371p Ophoven)
|
Metalen krammen waarin de rongen gestoken werden om ze aan de draagbalk van de bak te bevestigen. [N 17, 32; N G, 60e; monogr]
I-13
|
| 34029 |
roodbonte koe van het donkerrode type |
donkerrode:
dǫŋkǝlrui̯ (L371p Ophoven)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 121a]
I-11
|
| 34030 |
roodbonte koe van het oranjerode type |
bleekrood (bijvgl. nmw.):
blē̜i̯krut (L371p Ophoven)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 121b]
I-11
|
| 18043 |
roodvonk |
roodvonk:
roodvonk (L371p Ophoven),
roudvonk (L371p Ophoven)
|
Roodvonk: epidemische, zeer besmettelijke ziekte waarbij het lichaam overdekt wordt met rode vlekken (roodjong, plan, St. Antonisvuur). [N 84 (1981)] || Roodvonk: epidemische, zeer besmettelijke ziekte waarbij het lichaam overdekt wordt met rode vlekken (roodvonk, roodjong, St.Antonis / St.Teunis-vuur, plan). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
| 18048 |
roof(je) (korst op een wonde) |
roof(je):
roof (L371p Ophoven)
|
roof (korst op een wonde) [ZND 06 (1924)]
III-1-2
|
| 33202 |
rooien met de hand, dabben |
dabben:
dabǝ(n) (L371p Ophoven),
uittrekken:
ūttrękǝ (L371p Ophoven)
|
Het met de hand uit de grond halen van aardappelen: het uit de grond trekken van de struik, het schudden ervan zodat de aardappelen van de wortels vallen en het bijeenrapen ervan. In de A- en Lu-vragenlijsten was wel uitdrukkelijk de vraag "rooien met de handen" opgenomen, maar doorgaans toch het algemene woord voor rooien opgegeven, hetzelfde als in het vorige lemma Rooien, Algemeen. In deze gevallen is hier dat algemene woord niet herhaald. Hier staan alleen de lexicale afwijkingen van "uitdoen". [N 12, 18b; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 23, 17d2; Lu 1, 17d2]
I-5
|