e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ophoven

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schip schip: scheep, twiè scheep, scheepke (Ophoven), še.p (Ophoven) Een schip, twee schepen, een klein scheepje. [ZND 06 (1924)] || schip [RND] III-3-1
schipper schipper: šipər (Ophoven) schipper [RND] III-3-1
schipperen schipperen: schipperen (Ophoven) naar omstandigheden handelen, niet aan zijn beginsels vasthouden, maar alles rustig in het werk stellen om een oplossing te vinden [busselen, schipperen] [N 85 (1981)] III-1-4
schitteren schitteren: schitteren (Ophoven) een sterk, beweeglijk licht verspreiden zodat het pijn doet aan de ogen [schitteren, glariën] [N 91 (1982)] III-4-4
schoeisel t leer]: vōtyəty(3)̄y (Ophoven) schoeisel, het geheel van schoenen, laarzen e.d. [voetgetöch [N 24 (1964)] III-1-3
schoen schoentje: šūnjtjǝ (Ophoven) Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19] II-3
schoen: algemeen schoe: šu (Ophoven), šuw (Ophoven) een schoen [ZND 06 (1924)] || schoen [skoewn, schoe, sjoe, schoon, sjoon] [N 24 (1964)] III-1-3
schoenen (mv.) schoenen (mv.): šōn (Ophoven) schoenen, paar ~ [N 24 (1964)] III-1-3
schoenen poetsen wiksen: wiksen (Ophoven, ... ) Schoenen poetsen (kuisen, poetsen, blinken, wieksen) [N 79 (1979)] III-1-3, III-2-1
schoenlepel schoentrekker: schoontrekker (Ophoven), šōntrekər (Ophoven) schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)] || Schoenlepel, laarzenknecht. Hulpmiddel, uitgehold naar de vorm van de hiel, waarlangs deze gemakkelijk in de schoen glijdt, schoenhoorn [N 114 (2002)] III-1-3