21244 |
schip |
schip:
scheep, twiè scheep, scheepke (L371p Ophoven),
še.p (L371p Ophoven)
|
Een schip, twee schepen, een klein scheepje. [ZND 06 (1924)] || schip [RND]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
šipər (L371p Ophoven)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
18923 |
schipperen |
schipperen:
schipperen (L371p Ophoven)
|
naar omstandigheden handelen, niet aan zijn beginsels vasthouden, maar alles rustig in het werk stellen om een oplossing te vinden [busselen, schipperen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25045 |
schitteren |
schitteren:
schitteren (L371p Ophoven)
|
een sterk, beweeglijk licht verspreiden zodat het pijn doet aan de ogen [schitteren, glariën] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18341 |
schoeisel |
t leer]:
vōtyəty(3)̄y (L371p Ophoven)
|
schoeisel, het geheel van schoenen, laarzen e.d. [voetgetöch [N 24 (1964)]
III-1-3
|
26502 |
schoen |
schoentje:
šūnjtjǝ (L371p Ophoven)
|
Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19]
II-3
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoe:
šu (L371p Ophoven),
šuw (L371p Ophoven)
|
een schoen [ZND 06 (1924)] || schoen [skoewn, schoe, sjoe, schoon, sjoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18303 |
schoenen (mv.) |
schoenen (mv.):
šōn (L371p Ophoven)
|
schoenen, paar ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18465 |
schoenen poetsen |
wiksen:
wiksen (L371p Ophoven, ...
L371p Ophoven)
|
Schoenen poetsen (kuisen, poetsen, blinken, wieksen) [N 79 (1979)]
III-1-3, III-2-1
|
18347 |
schoenlepel |
schoentrekker:
schoontrekker (L371p Ophoven),
šōntrekər (L371p Ophoven)
|
schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)] || Schoenlepel, laarzenknecht. Hulpmiddel, uitgehold naar de vorm van de hiel, waarlangs deze gemakkelijk in de schoen glijdt, schoenhoorn [N 114 (2002)]
III-1-3
|