34582 |
sporten |
sproten:
sprō.ǝtǝ (L371p Ophoven)
|
De scheien die de ladderbomen met elkaar verbinden. [JG 1a, JG 1b]
I-13
|
20449 |
spotnaam voor hoge hoed |
buis:
by(3)̄s (L371p Ophoven),
stoofpijp:
stŏfpīp (L371p Ophoven)
|
hoed, hoge ~: spotbemaningen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
19359 |
spotten |
spotten:
spotten (L371p Ophoven),
zwanzen:
Van Dale: zwanzen, (gew.) grappen vertellen; streken uithalen.
zwanzen (L371p Ophoven)
|
de spot drijven met [spotten, spreeuwen, truten, zwanzen] [N 85 (1981)] || zich met belachelijk makende of oneerbiedige scherts [grappen] uiten [spreeuwen, spotten, truten, zwanzen, lollen, leuren] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
21352 |
spreken, praten |
kallen:
hè kan vlaomsch kalle (L371p Ophoven)
|
Hij kan Vlaams (Diets, Duuts) praten. [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
24994 |
sprenkelen |
sprinkelen:
sprinkelen (L371p Ophoven)
|
druppelsgewijze uitstrooien, uitgieten [spuiten, sprenkelen, sprengen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23602 |
sprenkelen met de wijwaterkwast |
met wijwater besprenkelen:
met wiewater besprengkelen (L371p Ophoven)
|
Met de wijwaterskwast sprenkelend door de kerk gaan, de besprenkeling met wijwater aan het begin van de hoogmis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17818 |
springen |
springen:
spreŋə (L371p Ophoven)
|
springen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
34055 |
springstier |
dekstier:
dɛkstīr (L371p Ophoven)
|
[JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
24963 |
springvloed |
springvloed:
sprèngvlood (L371p Ophoven)
|
springvloed, hoge waterstand die ontstaat als zon- en maanvloed samenwerken [giertij, springtij, gierstroom] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17591 |
sproeten |
sproetelen:
sprotelen (L371p Ophoven)
|
Sproet (sproetelen, sproonselen). [N 109 (2001)]
III-1-1
|