22085 |
stro |
struu:
stryǝ (L371p Ophoven)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
24636 |
stronk van de knotwilg |
tronk:
WBD/WLD
tronk (L371p Ophoven)
|
Het korte onderstuk van een wilg wanneer de takken vlak boven de grond worden afgekapt. [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
stronk:
WBD/WLD
stronk (L371p Ophoven)
|
Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)]
I-7
|
18106 |
strontje |
strontje:
struntje (L371p Ophoven),
wegescheet:
ene wiegesjiet (L371p Ophoven),
wēgescheet (L371p Ophoven)
|
een zweertje op het ooglid? [DC 60 (1985)] || Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18623 |
strooien dameshoed |
strooien hoed:
stryənōt (L371p Ophoven)
|
dameshoed, strooien of uit fijne houtvezel vervaardigde ~ [spannen-, boerinnenhoed] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18276 |
strooien hoed |
strooien hoed:
strøjənōt (L371p Ophoven)
|
hoed, strooien ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22041 |
strooisel |
strooisel:
strø̜u̯sǝl (L371p Ophoven)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.]
I-11
|
34278 |
strooisel in de potstal |
hei:
hęi̯ (L371p Ophoven),
lappen:
lɛp (L371p Ophoven),
lover:
lou̯.vǝr (L371p Ophoven),
spangen:
spa.ŋǝ (L371p Ophoven)
|
Een potstal is een ouderwetse stal met als belangrijkste functie het winnen van mest (zie ook het lemma ''potstal'' in wld I.6 blz. 31-32). Over de mest heen werd strooisel gespreid, zodat de koeien steeds hoger kwamen te staan en de stal vol mest raakte. Als strooisel werd van alles gebruikt: in de zon gedroogde graszoden, dennennaalden, stro, gedroogde bladeren, heiplaggen, turf(molm), zaagmeel. [N 11, 13a; N 11, 13b; N 11, 13c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
34279 |
strooisel keren |
verlijken:
vǝrlī.kǝ (L371p Ophoven)
|
Strooisel in de potstal keren. [JG 1a, 1b, 2c]
I-11
|
34277 |
strooisel spreiden |
strouwen:
strou̯ǝ (L371p Ophoven)
|
Het verspreiden van het strooisel onder het vee. [JG 1a, 1b; RND 10, 51]
I-11
|