18731 |
tanden poetsen |
tanden poetsen:
tenj potsen (L371p Ophoven)
|
Tanden poetsen [t. wassen] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
32914 |
tanden van de hooihark |
tanden:
tɛnj (L371p Ophoven)
|
De houten pennen die aan beide zijden uit de dwarsbalk van de hooihark steken; zie afbeelding 11, d. Alle opgaven zijn in het meervoud. [N 18, 92d]
I-3
|
32584 |
tanden van een riek |
tanden:
tɛnj (L371p Ophoven)
|
Van de opgesomde termen zijn de niet-samengestelde meestal ook toepasselijk op de tanden van de mesthaak en van de hooivork. Voor het aantal tanden dat een riek kan hebben, zie men het vorige lemma. [N 11A, 13b + 17b; div.; monogr.]
I-1
|
18728 |
tandenborstel |
tandenborstel:
tenjdebeustel (L371p Ophoven)
|
Een tandenborstel [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18732 |
tandenstoker |
tandenkoter:
tenjdekoter (L371p Ophoven)
|
Een tandenstoker. Een puntig voorwerp waarmee men voedselresten verwijdert die tussen tanden zijn blijven zitten [tandenstoker, kloker, koter] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18729 |
tandpasta |
tandpasta:
tandpasta (L371p Ophoven)
|
Tandpasta [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18068 |
tandpijn |
tandpijn:
tandpien (L371p Ophoven, ...
L371p Ophoven),
tantpien (L371p Ophoven)
|
ik heb tandpijn [ZND 34 (1940)] || Kiespijn. Ik heb kiespijn. [Lk 05 (1955)]
III-1-2
|
17622 |
tandvlees |
tandvlees:
tandvleis (L371p Ophoven)
|
hoe noemt men het tandvlees ? [ZND 49 (1958)]
III-1-1
|
31208 |
tangbeen |
been:
bęjn (L371p Ophoven
[(mv bęjn)]
)
|
Elk van de beide delen van een tang waarbij men deze vastpakt en waarmee men druk uitoefent. Zie ook afb. 145. [N 33, 186]
II-11
|
31206 |
tangbek |
bek:
bɛk (L371p Ophoven)
|
Het grijpende en/of snijdende gedeelte van een tang. Zie ook afb. 145. [N 33, 184]
II-11
|