34349 |
uitslag vertonend |
brandig:
bręnjex (L371p Ophoven)
|
Gezegd van een varken dat lijdt aan de vlekziekte. [N 19, 27b]
I-12
|
22454 |
uitsluitertjesdag |
sluitertjesdag:
sluterkesdaag (L371p Ophoven)
|
De dag waarop de kinderen hun ouders buiten het huis sluiten. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21787 |
uitsluitsel |
uitsluitsel:
oetsloetsel (L371p Ophoven)
|
een beslissend antwoord, een antwoord dat alles uitlegt [uitsluitsel, uitbedul] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
ū.tspanjǝ (L371p Ophoven)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
23660 |
uitstalling van het allerheiligste |
uitstelling van het allerheiligste:
oetstelling van het allerheligste (L371p Ophoven)
|
Uitstalling, uitstelling van het Allerheiligste [oessjtellóng van t allerhillieg-ste?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23424 |
uitstallingstroon |
uitstelkastje:
oetstelkesje (L371p Ophoven)
|
De troon, de ruimte of plek boven het tabernakel waar het Allerheiligste wordt uitgesteld. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18925 |
uitstellen |
uitstellen:
oetstellen (L371p Ophoven)
|
iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18891 |
uitvlucht |
uitvlucht:
oetvlùcht (L371p Ophoven)
|
wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
26076 |
uitwendig kruiwerk |
kruiwerk:
krøjwɛ̄rǝk (L371p Ophoven)
|
Algemene benaming voor alle voorzieningen die aan de buitenzijde van de molen zijn aangebracht om de gehele molen of de molenkap naar de wind te draaien. [N O, 30h; Sche 60; monogr.]
II-3
|
17705 |
uitwerpselen |
kak:
kak (L371p Ophoven)
|
uitwerpselen [N 10c (1995)]
III-1-1
|