33698 |
weg over het erf |
hofpad:
hōfpāt (L371p Ophoven)
|
Een weg over het boerenerf, langs of tussen de gebouwen door. Deze weg ontbreekt bij gesloten boerderijen. [N 5A, 75b; N 5, 111]
I-8
|
23869 |
wegbereiders van de processie |
bijlenmannen:
bielemannen (L371p Ophoven)
|
De groep (militairen, leden van de schutterij) die in de processie vooruit loopt en de eventuele hindernissen opruimt die de processie op haar weg vindt [bielemaander, bielemennekes]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
17907 |
weggrissen |
grissen:
grissen (L371p Ophoven),
klauwen:
klauwen (L371p Ophoven)
|
grissen: Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien). [N 84 (1981)] || Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien, klauwen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
17979 |
wegkwijnen |
wegkwijnen:
wegkwienen (L371p Ophoven)
|
(Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke ((weg)kwijnen, (weg)kwelen, afteren, aflopen, achteruit gaan). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
21159 |
wegwijzer |
wegwijzer:
wéégwiezer (L371p Ophoven)
|
een plank, bord, enz. met de richting van de weg, de afstand enz. (hand, handwijzer, wegwijzer) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33663 |
wei |
band:
bānjtj (L371p Ophoven),
wei:
wē̜i̯ (L371p Ophoven),
węi̯ (L371p Ophoven),
węi̯ǝ (L371p Ophoven)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
18902 |
weigerachtig |
weigeren:
weigeren (L371p Ophoven)
|
geneigd om te weigeren [weiger] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21789 |
welbespraakt brutaal persoon |
franke, een ~:
franke (L371p Ophoven)
|
iemand die goed kan praten maar daarbij brutaal is [mondfiat] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
31299 |
welblad |
welplaat:
węlplāt (L371p Ophoven)
|
Lasmiddel, bestaande uit ijzergaas dat overtrokken is met een hardgeworden massa waarin veel borax zit. Het welblad wordt tussen de twee aan elkaar te wellen stukken gelegd. Het geheel wordt vervolgens met hamerslagen met elkaar verenigd. Volgens de invuller uit Q 5 wordt welplaat alleen bij het wellen van licht hardbaar koolstofstaal gebruikt. [N 33, 193; N 33, 340]
II-11
|
24530 |
welig groeiend |
gelp:
WBD/WLD
gelp (L371p Ophoven)
|
In overvloed groeien, gezegd van planten (gelp). [N 82 (1981)]
III-4-3
|