32893 |
wetten met de strekel, strijken |
wetten:
wętǝ (L371p Ophoven)
|
De benamingen voor het wetten met de houten strekel, het strijken. Zie verder de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 9, nummer 1. [JG 1a, 1b, 1d; monogr.]
I-3
|
32900 |
wetten met de wetsteen |
wetten:
węten (L371p Ophoven)
|
Het scherpen van de zeis of de zicht met de wetsteen. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 9, nummer 2. [JG 1a, 1b; add. uit: N 14, 131; N 18, 80; A 4, 28; A 14, 10; A 23, 16; monogr.]
I-3
|
17864 |
wiebelen |
waggelen:
waggelen (L371p Ophoven),
wiebelen:
wiebelen (L371p Ophoven)
|
Wiebelen: onvast heen en weer bewegen (wiebelen, kwikken, kwikkelen, wiegelen). [N 84 (1981)] || Wiebelen: onvast heen en weer bewegen (wiebelen, kwikken, kwikkelen, wiegelen, waggelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
33300 |
wieden, algemeen |
geden:
gē̜i̯ǝ (L371p Ophoven),
kruiden:
krū.i̯ǝ (L371p Ophoven)
|
Onkruid bestrijden in het algemeen, ongeacht de manier waarop of het gereedschap waarmee dat gebeurt. Vergelijk ook de meer specifieke handelingen in de andere lemmaɛs van deze paragraaf. De benamingen voor het object onkruid, dat in de woordtypen tussen haken is geplaatst, vindt men in het lemma Onkruid, Algemeen. [N 15, 2; N Q, 11b; JG 1a, 1b, 2c; A 47, 11b; L B2, 272; L 8, 92; S 43, Wi 39; monogr.; add. uit N 18, 8b; A 39, 1b]
I-5
|
19969 |
wieg |
wieg:
weeg (L371p Ophoven, ...
L371p Ophoven)
|
wieg; bak- of mandvormig ledikantje voor zeer kleine kinderen [wieg, krib, zuus] [N 115 (2003)], [N 86 (1981)]
III-2-2
|
34574 |
wiel |
rad:
rā.t (L371p Ophoven),
meervoud
rāi̯.ǝr (L371p Ophoven)
|
Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.]
I-13
|
24962 |
wiel, kolk |
poel:
pool (L371p Ophoven)
|
kolk of plas die na een dijkbreuk is ontstaan of is overgebleven na een overstroming [wiel, waal] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
31573 |
wielband |
karreep:
karrɛ ̝j.p (L371p Ophoven)
|
De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.]
II-11
|
22412 |
wielerwedstrijd |
koers:
koers (L371p Ophoven)
|
Snelheidswedstrijd voor wielrenners op de weg [koers, klassieker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
23554 |
wierook |
wierook:
wierouk (L371p Ophoven)
|
Wierook [wierek, wierooch?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|