24500 |
wortel (alg.) |
wortel:
WBD/WLD
wortel (L371p Ophoven)
|
Het gedeelte van een plant, boom, dat in de grond zit en dat het voedselhoudende water opneemt (wortel, doel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24736 |
wortelhals |
wortelkraag:
WBD/WLD
wortelkraag (L371p Ophoven)
|
De overgang tussen wortel en stengel bij een plant (hoofd, hals, kraag, wortelkraag, wortelhals, nek). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33563 |
worteltje |
moortjes:
mūərkəs (L371p Ophoven)
|
Fijne variëteit tuinwortelen [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
19354 |
wrevelig (zijn) |
wrevelig:
vrevelig (L371p Ophoven)
|
gemakkelijk te ontstemmen, een beetje knorrig [wrevelig, monkachtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17892 |
wrijven |
wrijven:
vrēvə (L371p Ophoven),
wrieven (L371p Ophoven)
|
wrijven [ZND 25 (1937)] || Wrijven: met de hand herhaaldelijk over iets strijken (wrijven, frotteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17922 |
wringen |
wringen:
vreŋə (L371p Ophoven),
wringen (L371p Ophoven)
|
wringen [ZND 25 (1937)] || Wringen: met een draaiende beweging samendrukken (wringen, wreken, wroeten) (of: wroeken?). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17888 |
wroeten |
woelen:
wolen (L371p Ophoven),
wroetelen:
vreutelen (L371p Ophoven),
vrø̄tǝlǝ (L371p Ophoven)
|
Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.] || Wroeten: al woelend en zoekend graven in de grond (modden, wroeten, woelen). [N 84 (1981)] || Wroeten: al woelend en zoekend graven in de grond (modden, wroeten, wroetelen, woelen) [N 108 (2001)]
I-12, III-1-2
|
21903 |
wrokken |
wrokken:
wrokken (L371p Ophoven)
|
een bitter gevoel hebben wegens aangedaan leed of onrecht, ook tegen de veroorzaker daarvan [wrokken, wringen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18976 |
wulps |
wulps:
zie ook WLD III, 2.2. lemmata "onkuis"en "geil, wellustig
wulps (L371p Ophoven)
|
wellustig, vervuld van sterk zinnelijk genoegen [wulps, wuft, wups, vet] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32999 |
zaad, zaaigoed |
zaad:
zǭt (L371p Ophoven)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|