20336 |
zuster |
zuster:
zuster (L371p Ophoven, ...
L371p Ophoven)
|
Een lid van een vrouwelijke geestelijke orde, zuster, non [zuster, non, maseur, begijn]. [N 96D (1989)] || zuster [ZND 04 (1924)]
III-2-2, III-3-3
|
24101 |
zusters penitenten |
grauwe zusters:
grauwzuster (L371p Ophoven)
|
De Zusters Penitenten [graw begiêne]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20626 |
zuurdeeg |
desem:
dęjsǝm (L371p Ophoven),
zuurdeegsem:
zōrdęjxsǝm (L371p Ophoven),
zuurdesem:
zuurdesem (L371p Ophoven),
zōrdęjsǝm (L371p Ophoven)
|
Door gisting verzuurd deeg, gebruikt als rijsmiddel om nieuw brood te maken. Het is overschot van het deeg dat de vorige keer is gebakken. Met zuurdeeg wordt roggebrood gebakken, terwijl voor witbrood brouwersgist wordt gebruikt. Het zuurdeeg wordt in een bepaalde vorm, meestal broodvorm, gekneed en aan de bovenkant van een gaatje voorzien waarin een handvol zout wordt gedaan. Ook maakt men met de vinger wel eens een kruisje waarop men dan zout strooit. Tot de volgende bakdag wordt het zuurdeeg in de baktrog of in een doek of pot of in de kelder bewaard. Voor het gebruik wordt de droge korst van het zuurdeeg afgesneden en de rest in warm water gebrokkeld en geweekt (Weyns blz. 45). [N 29, 23a; N 16, 75; N 29, 23b; L 1a-m; L 2, 21b; LB 2, 236; OB 2, 4; OB 2, 6; JG 1b add.; S 6; S 6 add.; monogr.]
II-1
|
20541 |
zuurdesem |
zuurdesem:
zoordeigsem (L371p Ophoven)
|
zuurdesem: een beetje deeg overgehouden van de vorige maal (Fr. levain) [ZND 02 (1923)]
III-2-3
|
20679 |
zuurkool |
ingemaakt moes:
ingemaaktj moos (L371p Ophoven),
zuurmoes:
zoormoos (L371p Ophoven, ...
L371p Ophoven)
|
ingemaakte witte kool [Goossens 2c (1963)] || zuurkool [ZND 08 (1925)]
III-2-3
|
17883 |
zwaaien |
wenken:
winken (L371p Ophoven),
zwaaien:
zwijjen (L371p Ophoven)
|
Zwaaien: (langzaam) ritmisch heen en weer bewegen, bijv. met de armen (scharrewarren, scharmaaien, zwingelen). [N 84 (1981)] || Zwaaien: ritmisch heen en weer bewegen, b.v. de armen (zwaaien, schwingen, zwingelen, wenken) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
23561 |
zwaaien met het wierookvat |
wierooksvat zwaaien:
wierouksvaat zwijje (L371p Ophoven)
|
(met) het wierookvat zwaaien. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
19459 |
zwabber |
zwabber:
zwabber (L371p Ophoven)
|
Dweil aan een steel gebonden (zwabber, dweil, aftrekker) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18160 |
zwachtel |
windel:
winjel (L371p Ophoven),
winjèl (L371p Ophoven)
|
Zwachtel: lange, smalle strook dun linnen of verbandgaas bijv. voor het verbinden van een wond (windel, vees). [N 84 (1981)] || Zwachtel: lange, smalle strook dun linnen of verbandgaas bijv. voor het verbinden van een wond (windel, zwachtel, vees). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
32917 |
zwaden spreiden |
uitereengooien:
utǝręi̯.ngūǝi̯ǝ (L371p Ophoven)
|
Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|