19541 |
zwavelstok |
zwegeltje:
zwēgəlkə (L371p Ophoven)
|
zwavelstokken, de vroegere lucifers (zwevelstok, -stek, sollefert, solverstekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24930 |
zwavelx |
solfer:
solfer‧ (L371p Ophoven),
zwavel:
zwavel (L371p Ophoven)
|
zwavel [ZND 08 (1925)]
III-4-4
|
33995 |
zweep |
smik:
smek (L371p Ophoven)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
34214 |
zweep van de koeherder |
smik:
smek (L371p Ophoven)
|
Zweep om bijvoorbeeld de koeien naar de stal te brengen. [N 18, 146]
I-11
|
18105 |
zweer |
zweer:
zweer (L371p Ophoven),
zwēēr (L371p Ophoven)
|
Zweer: huidontsteking vaak met ettervorming ten gevolge van een infectie (zweer, zwerage, zwerije). [N 107 (2001)], [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18055 |
zwellen |
zwellen:
zwølə (L371p Ophoven)
|
zwellen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
24452 |
zwemblaas |
luchtblaas:
WBD/WLD
lochtbloas (L371p Ophoven)
|
Hoe noemt u een vliezig zakje in het lichaam van een vis bestemd om lucht te bevatten (ziel, zwam, luchtblaas) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
z(w)umE (L371p Ophoven),
zwömən (L371p Ophoven)
|
zwemmen [GTRP (1980-1995)], [RND]
III-3-2
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
trekschei:
trekšɛi̯ (L371p Ophoven
[(synoniem met warshout)]
),
warshout:
wē.rsǫu̯.t (L371p Ophoven)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
21511 |
zweren |
zijn eed doen op:
doa wil ich mienən eid op doonə (L371p Ophoven),
ich wil ter (m)einen eid op doon (L371p Ophoven)
|
Ik wil er een (of mijn) eed op doen [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|