e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ophoven

Overzicht

Gevonden: 4907
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bontkraag kraag: krāx (Ophoven) kraag van bont [N 23 (1964)] III-1-3
bontmantel vellen jas: veͅləja.s (Ophoven) bontmantel [N 23 (1964)] III-1-3
bonzen bonzen: bōnzen (Ophoven) hevig kloppen bijv. met de vuist op een deur [grollen, bonzen, dokkeren] [N 91 (1982)] III-4-4
boog boog: bo.ch (Ophoven), boog (Ophoven), ene boohch (Ophoven), bogske  boͅg (Ophoven) boog [GTRP (1980-1995)], [RND] || Hoe heet een boog dien de kinderen maken van een buigbaren stok en een koord? [ZND 32 (1939)] III-3-2
boogdrilboor boogdril: bōx˱drel (Ophoven), handboor: hant˱bōr (Ophoven) Handboor die door middel van een koord en een boog wordt rondgedraaid. De boogdrilboor bestaat uit een houten of ijzeren rol, de drilklos, waarin aan de onderzijde een boorijzer bevestigd kan worden. Aan de bovenzijde van de klos bevindt zich een spil waarop een borstplaat wordt aangebracht waar men tijdens het boren met de borst tegen leunt om op deze wijze druk te kunnen uitoefenen. De boor wordt aan het draaien gebracht door een in een boog gespannen koord om de drilklos te slaan en vervolgens de boog heen en weer te bewegen. Deze beweging lijkt op vioolspelen; vandaar woordtypen als vioolboor, fiedelboor, fiedelaar en fiedel. Zie ook afb. 124. [N 33, 121; N 33, 130-131] II-11
boogschuttersgilde schuttersmaatschappij: schuttersmaatschappij (Ophoven) Een vereniging, een gilde van boogschutters [doel, doelmaatschappij, handboogmaatschappij]. [N 88 (1982)] III-3-2
boom (alg.) boom: boͅu̯m (Ophoven) boom [RND] III-4-3
boomgaard bongerd: boengerd (Ophoven), bongerd (Ophoven), boŋərt (Ophoven), fruitbongerd: frøͅi̯t˂boŋərt (Ophoven, ... ), fruitboomgaard: fruitbŏĕu̯ngərt (Ophoven), fruitwei: fruitwei-j (Ophoven), frøͅi̯t[wei} (Ophoven), gaard: gaard (Ophoven) boomgaard [ZND 22 (1936)] I-7
boomkruin kruin: WBD/WLD  kruun (Ophoven) De bladdragende takmassa (kroon, kapruin, kruin). [N 82 (1981)] III-4-3
boomvruchten stelen stropen: struipen (Ophoven) Boomvruchten stelen [tuten, stropen, bogeren, buten, afsnatsen]. [N 88 (1982)] III-3-2