20400 |
doopsprei |
doopsprei:
doupsprei (L371p Ophoven)
|
de doopsprei [N 96D (1989)]
III-2-2
|
23205 |
doopvont |
doopvont:
doupvontj (L371p Ophoven),
doͅ.upfunt (L371p Ophoven),
dupvont (L371p Ophoven)
|
doopvont [RND] || Doopvont. [ZND 01u (1924)] || Het bekken waarin het doopwater bewaard wordt en waarboven het kind ten doop wordt gehouden [doopvont, doopsteen, doofsjtee?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23387 |
doopwater |
doopwater:
daupwater (L371p Ophoven)
|
Het gewijde water in de doopvont, waarmee gedoopt wordt [vont-, vunt-, vintwater, doopwater, wijwater?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
25059 |
door elkaar, verward |
onregelmatig:
onregelmaotig (L371p Ophoven, ...
L371p Ophoven)
|
niet volgens vaste regels geschikt [ongeregeld, onverschillig] [N 91 (1982)] || op ongeregelde wijze dooreengemengd [verward, verstreuveld] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17954 |
door water het lopen met schoeisel aan |
dabberen:
dabberen (L371p Ophoven)
|
Met schoenen of klompen door het water lopen (dabberen, platsen, smodderen, plensen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
18327 |
doordeweekse (werk)schort |
blauwlint scholk:
blōͅwlint šolk (L371p Ophoven)
|
schort, blauwlinnen (werk) ~ voor door de week [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18671 |
doordeweekse kleren |
weekskleren:
weͅkskleͅ`ər (L371p Ophoven)
|
door-de-weekse kleren [t s werkendagse dinge, werkdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23468 |
doordeweekse mis |
doordeweekse mis:
door de weekse mes (L371p Ophoven)
|
Een door-de-weekse mis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18175 |
doordeweekse muts |
voiletje (<fr.):
vōəlkə (L371p Ophoven)
|
muts, witte ~ zonder poffer voor door de week, voor oudere en minder gegoede vrouwen ook voor s zondags {afb} [N 25 (1964)]
III-1-3
|
24986 |
doordrenken, nat maken |
pletsen:
pletsen (L371p Ophoven)
|
met een vloeistof doordrenken; nat maken [platsen, pletsen, plodderen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|