19274 |
drukte, gedoe |
slameur:
slameur (L371p Ophoven)
|
een overvloed van bezigheden, drukte [slemeur, trubbel, navegatie, begankenis, omstand, wiet] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25133 |
druppel |
druppel:
dreuppel (L371p Ophoven, ...
L371p Ophoven),
dreûu̯ppel (L371p Ophoven, ...
L371p Ophoven),
drūppel (L371p Ophoven)
|
druppel (water) [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || een afgescheiden, min of meer bolvormig vochtdeeltje [drup, druppel, droppel, drop] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25108 |
druppen, druppelen |
doorregenen:
doorryngələ (L371p Ophoven),
drijven:
drieve (L371p Ophoven),
drieven (L371p Ophoven)
|
druppen (door het dak druipen, regenen) [ZND 23 (1937)] || druppen (door het dak regenen) [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
33446 |
dubbele toegangspoort van een gesloten erf |
poort:
[poort] (L371p Ophoven)
|
De uit twee helften bestaande poort, die toegang geeft tot een door het woonhuis en de bedrijfsgebouwen omgeven binnenplaats. Zie ook het lemma "schuurpoort" (3.1.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woord (poort) het lemma "poort" (4.1.1). Zie ook afbeelding 18 bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 5A, 77b; monogr.]
I-6
|
22021 |
duif (alg.) |
duif:
duf (L371p Ophoven),
en doehf (L371p Ophoven),
Pl. [du:.ve]
dūf (L371p Ophoven)
|
duif [GTRP (1980-1995)] || Duif. [Goossens 1b (1960)], [ZND m]
III-3-2
|
24139 |
duif, algemeen |
duif:
duf (L371p Ophoven)
|
duif [ZND 01 (1922)]
III-4-1
|
22787 |
duiken |
duikelen:
ü of oe?
duukele (L371p Ophoven)
|
In het water duiken. [ZND 33 (1940)]
III-3-2
|
21171 |
duiker |
duiker:
duker (L371p Ophoven)
|
de waterdoorgang onder een weg (duiker, heul, geul, schoor) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
25279 |
duim, maat van 2,5 cm |
duim:
doem (L371p Ophoven)
|
de maat die een lengte van 2 1/2 cm aangeeft [duim] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18689 |
duimeling |
duimeling:
dy(3)̄mtleŋ (L371p Ophoven)
|
hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)]
III-1-3
|