e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L362p plaats=Opitter

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
moer moer: moor (Opitter), mōr (Opitter) konijn, vrouwtje [ZND 20 (1936)] || voedster, vrouwtjes konijn [Goossens 1b (1960)] III-2-1
moeras ven: vɛn (Opitter) Waterachtig, laaggelegen, drassig land, broekland, gebied zonder behoorlijke afwatering. [N 27, 20; N 14, 53; N 6, 33b; R 3, 9; A 2, 57; RND 20; Wi 17; Wi 54; L 19B, 2aI; Vld.; monogr.] I-8
moestuinx hof: huəf (Opitter, ... ), hūəf (Opitter), hű̅ə.f (Opitter), tuin: tūn (Opitter) [Goossens 1b (1960)] [N 05A (1964)] [ZND 19B (1936)] [ZND 24 (1937)] [ZND 44 (1946)] I-7
mof mof: mof (Opitter, ... ) damesmof (hoe heet een damesmof, namelijk een cylindervormige koker van bontwerk, dienend om de handen warm te houden) [ZND 39 (1942)] III-1-3
mol woutworm: wő̜u̯.twę.rǝm (Opitter), wǫu̯.twø̜.rǝm (Opitter) Het in de grond levend, zwart zoogdier iets groter dan een muis dat de molshopen opwerpt; het heeft een spitse snuit en graafklauwen: Talpa europaea. Hoewel niet alle mollesoorten blind zijn, wordt de mol algemeen voor blind gehouden. De boeren beschouwden het als een schadelijk dier op hun cultuurgrond, dat bestreden moest worden; bovendien was het bont van de mol gewild. Zie ook de toelichting bij het lemma ''molshoop''. Om de vergelijking van de lemma''s ''mol'' en ''molshoop'' te vergemakkelijken en daar in enkele streken hetzelfde woord voor mol en molshoop voorkomt, is ook hier het woord in z''n geheel gedocumenteerd en is zoveel mogelijk dezelfde volgorde in de woordtypen en de varianten aangehouden. In kaart 3 is door middel van toegevoegd zwart in een symbool of door een combinatie van symbolen aangegeven waar de woorden voor mol en molshoop identiek zijn. In kaart 4 is aangegeven waar het algemeen Nederlandse type mol het dialektwoord aan het vervangen is. [N 14, 80b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 18, 12; A 7, 6; L 1 a-m; L 1u, 165; L 3, 7; L 14, 10; L 16, 3; L B2, 311; L A1, 228; S 24; R 3, 21; Gwn 6, 9; add. uit RND 48 en 84; monogr.] I-3
molen molen: mīǝ.lǝ (Opitter) Algemene benaming voor zowel het werktuig waarmee men verschillende stoffen fijnmaakt, als voor het gebouw waarin het maalproces plaatsvindt. De specifieke benamingen voor het maalwerktuig zijn bijeengeplaatst in het lemma ɛmaalgangɛ. In dit lemma zijn de dialectvarianten van molen met umlautsvocaal niet van een apart woordtype voorzien. Zie hiervoor ook de ɛinleidingɛ op het WLD, pag. 35-38.' [N O, 32i; JG 1a; JG 1b; S 24; Wi 4; Wi 51, l 1a-m; l 30; l 31; A 42, 2; A 42A, 51; Vds 1; Jan 1; Coe 1; Grof 1; Sche 1; monogr.; div.; A 43, 5; ND, 3; ND add.; Vld] II-3
molenaar muller/mulder: mø̜ldǝr (Opitter), męldǝr (Opitter) [N O, 40a; A 42A, 49; JG 1a; JG 1b; l 1a-m; S 24; Wi 53; Sche 7; Vds 264; Jan 285; Coe 234; Grof 261; monogr.; Vld] II-3
molenbed molenbed: [molen]bęt (Opitter) In kleine watermolens een verlaagde plaats in de vloer van de benedenverdieping waar de molenaar de volle zakken legt (Janssen, pag. 131). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [Jan 255; Coe 233] II-3
molenboom as: as (Opitter) De van hout of ijzer vervaardigde as die het waterrad draagt bij een watermolen. Het woordtype molenboom is in Q 88, Q 162, Q 188, Q 240 en Q 241 specifiek van toepassing op een uit een boomstam vervaardigde as. In Q 164 was de molenas uit eikehout gemaakt. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [Vds 64; Jan 74; Coe 66; Grof 83; A 42A, 3] II-3
molenhuis molenhuis: mīǝ.lǝhȳ.s (Opitter) Het gebouw waarin het maalproces plaatsvindt. Het woordtype molenhuis wordt over het algemeen zelden gebruikt. Gewoonlijk zegt men tegen het gebouw waarin het molenwerk zich bevindt eenvoudigweg molen. Zie ook het lemma ɛmolenɛ.' [Jan 86; Grof 95] II-3