e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L362p plaats=Opitter

Overzicht

Gevonden: 2129
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
koster koster: de köster (Opitter) Koster. [ZND 37 (1941)] III-3-3
kostganger kostganger: kostgenger (Opitter) een kostganger (die bij anderen inwoont) [ZND 28 (1938)] III-3-1
kostschool kostschool: kostchoal (Opitter), pensionaat (<fr.): pensionaat (Opitter) kostschool [ZND 40 (1942)] III-3-1
kotelet, ribstuk karbonade: karmənāi̯ (Opitter), kɛrbə’nāiə (Opitter), kɛrmənāj (Opitter), kotelet: koͅrtə’leͅtə (Opitter) gebraden varkensrib (karbonade) [ZND 49 (1958)] || karbonaden [Goossens 1b (1960)] || koteletten [Goossens 1b (1960)] III-2-3
koude drukte maken zich aanstellen: zich ieever n zaak aanstelle (Opitter) veel beslag, ophef maken over een zaak [ZND 32 (1939)] III-1-4
kous: algemeen kous: koe.is (Opitter) Kous, een paar kousen. Bedoeld wordt het kledingsstuk dat gebreid of geweven wordt en de voet en het gehele been tot boven de knie bedekt (fr. bas) [ZND 48 (1954)] III-1-3
kouter kouteren: kő̜u̯.tǝrǝ (Opitter), ploegkouter: [ploeg]kő̜u̯.tǝr (Opitter) Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.] I-1
kraag kraag: kraag (Opitter) kraag [ZND 28 (1938)] III-1-3
kraan van de metalen gierton kraan: krān (Opitter) De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.] I-1
kraangaten trekgaten: (enk)  tręk˲gā.t (Opitter) De twee gaten opzij in de molensteen waarin pinnen bevestigd kunnen worden die door de steenogen aan de onderzijde van de steenbeugels worden gestoken. [Vds 160; Jan 185; Coe 150; Grof 178] II-3