24895 |
lente, voorjaar |
uitersgang:
oetersjank (L362p Opitter),
voorjaar:
Opm. minder gebruikelijk.
vierjôâr (L362p Opitter)
|
lente [ZND 30 (1939)]
III-4-4
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
loeder:
loeder (L362p Opitter),
luiszak:
loeszak (L362p Opitter),
vos:
vos (L362p Opitter)
|
doortrapte kerel [ZND 30 (1939)]
III-1-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
lieëpəl (L362p Opitter)
|
Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)]
III-2-1
|
25355 |
leren schede |
schede:
šęj (L362p Opitter)
|
De slachter draagt vaak aan zijn gordel een leren of houten "holster", waarin hij het gereedschap dat hij tijdens het slachten steeds bij de hand moet hebben, met name de messen, opbergt. Daarnaast heeft hij meestal nog een tas of iets dergelijks bij zich, waarin hij zijn overig gereedschap (de bijl, het schietmasker, de brander e.d.) vervoert. Het is goed mogelijk dat een aantal respondenten op deze tas doelt. Een eventuele toevoeging leren wordt niet fonetisch gedocumenteerd. Zie afb. 3. [N 28, 121a; N 28, 121b; monogr.]
II-1
|
21554 |
leugen / gelogen |
gelogen (volt.deelw.):
da’s geloeəge (L362p Opitter)
|
Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
19383 |
leunstoel |
zorgzetel:
zøͅrx˃zēͅtəl (L362p Opitter, ...
L362p Opitter)
|
een leuningstoel [ZND 30 (1939)] || leuningstoel [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
21341 |
leurder |
bedelaar:
bèdelèr (L362p Opitter)
|
een venter (die van deur tot deur waren verkoopt) [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
20188 |
leven (zn) |
leven:
leven (L362p Opitter)
|
leven; in de fleur van zijn leven [ZND 35 (1941)]
III-2-2
|
17697 |
lever |
lever:
lē̜vǝr (L362p Opitter)
|
Grote klier waarin onder andere gal wordt afgescheiden. [N 28, 88c]
I-11
|
21002 |
leverpastei |
pastei:
pás’teͅi (L362p Opitter)
|
leverpastei [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|