e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opitter

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lente, voorjaar uitersgang: oetersjank (Opitter), voorjaar: Opm. minder gebruikelijk.  vierjôâr (Opitter) lente [ZND 30 (1939)] III-4-4
lepe, doortrapte kerel loeder: loeder (Opitter), luiszak: loeszak (Opitter), vos: vos (Opitter) doortrapte kerel [ZND 30 (1939)] III-1-4
lepel lepel: lieëpəl (Opitter) Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)] III-2-1
leren schede schede: šęj (Opitter) De slachter draagt vaak aan zijn gordel een leren of houten "holster", waarin hij het gereedschap dat hij tijdens het slachten steeds bij de hand moet hebben, met name de messen, opbergt. Daarnaast heeft hij meestal nog een tas of iets dergelijks bij zich, waarin hij zijn overig gereedschap (de bijl, het schietmasker, de brander e.d.) vervoert. Het is goed mogelijk dat een aantal respondenten op deze tas doelt. Een eventuele toevoeging leren wordt niet fonetisch gedocumenteerd. Zie afb. 3. [N 28, 121a; N 28, 121b; monogr.] II-1
leugen / gelogen gelogen (volt.deelw.): da’s geloeəge (Opitter) Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)] III-3-1
leunstoel zorgzetel: zøͅrx˃zēͅtəl (Opitter, ... ) een leuningstoel [ZND 30 (1939)] || leuningstoel [ZND 01 (1922)] III-2-1
leurder bedelaar: bèdelèr (Opitter) een venter (die van deur tot deur waren verkoopt) [ZND 28 (1938)] III-3-1
leven (zn) leven: leven (Opitter) leven; in de fleur van zijn leven [ZND 35 (1941)] III-2-2
lever lever: lē̜vǝr (Opitter) Grote klier waarin onder andere gal wordt afgescheiden. [N 28, 88c] I-11
leverpastei pastei: pás’teͅi (Opitter) leverpastei [Goossens 1b (1960)] III-2-3