26540 |
lichtsteen |
gewicht:
gǝwext (L362p Opitter),
gewichtsteen:
gǝwextste̜j.n (L362p Opitter)
|
Het gewicht onder aan het lichttouw. Zie ook afb. 85. [N O, 23g; Vds 113; Jan 147; Coe 131; A 42A, 28 add.]
II-3
|
22750 |
lied, liedje |
deuntje:
deuntje
dèntje (L362p Opitter),
liedje:
verkleinwoord
leedje (L362p Opitter),
wijs:
wies (L362p Opitter)
|
Een lied, een liedje. [ZND 30 (1939)]
III-3-2
|
19085 |
liegen |
liegen:
dèt liegste (L362p Opitter),
leegə (L362p Opitter)
|
Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)] || liegen [ZND 25 (1937)]
III-3-1
|
17647 |
lies |
lies:
leeẓ (L362p Opitter),
lēs (L362p Opitter)
|
de lies (plooi van de dij) [ZND 30 (1939)] || De twee huidplooien die de grens vormen tussen het onderste gedeelte van de buik en het bovenste gedeelte van het been. Zie afbeelding 2.28. [JG lb; N 8, 32.10]
I-9, III-1-1
|
17816 |
liggen |
liggen:
ligə (L362p Opitter)
|
liggen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
33474 |
liggend dakvenster |
dakvenster:
dākvenstǝr (L362p Opitter)
|
Een dakvenster is een liggend raampje op het dak dat meestal geopend kan worden en dat dient ter belichting en beluchting van de zolder, ook wel als toegang tot het dak bij bijv. reparaties of om door naar buiten te kijken. Het is meestal te klein om hooi door te laten, maar grotere vensters kunnen wel daartoe dienen (zie het lemma "hooivenster", 3.4.5). [N 4A, 45c; monogr.]
I-6
|
26438 |
ligger |
ligger:
leqǝr (L362p Opitter)
|
De onderste, stilliggende molensteen. [N O, 17d; A 42A, 32; N D, 6; Sche 48; Vds 86; Jan 120; Coe 97; Grof 118; monogr.]
II-3
|
20464 |
lijkbidder |
waker:
znd 1 a-m; znd 30, 25;
waker (L362p Opitter, ...
L362p Opitter)
|
lijkbidder [ZND 30 (1939)] || lijkbidder (fr. croquemort) [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
33273 |
lijnzaad, vlaszaad |
lijzend:
līǝzǝt (L362p Opitter)
|
Linum usitatissimum L. Lijnzaad is de gebruikelijke naam voor het zaad van de vlasplant en, in verband met de olieproduktie, ook voor het gewas. Zie paragraaf 4.2 en in het bijzonder het lemma Vlas. Uit de gerepelde en gedorste zaadbollen wordt olie geslagen, de lijnolie; de overblijvende pulp is een gezocht veevoer. De vormen die hier zijn samengebracht onder de typen lijzend en lijzens zijn te beschouwen als varianten van lijzaad, met een bijzondere verzwaring van het eerste lid. Ze zijn als afzonderlijke typen behandeld vanwege de samenstellingen in dit lemma en in de volgende lemmaɛs. [S 22; Wi 18; monogr.; add. uit JG 1b; L 1 a-m; L 1 u, 149; L 42, 59; RND 31]
I-5
|
33676 |
limburgse klei |
leem:
lęi̯m (L362p Opitter)
|
Vraag N 27, 42 vroeg naar benamingen voor löss of ø̄Limburgse kleiø̄ en vraag N 27, 45 naar die voor de ø̄bruine, taaie, Limburgse klei, vooral langs hellingenø̄. Op grond van de antwoorden zijn deze vragen tot √©√©n lemma versmolten. Van Dale (elfde druk, blz. 1610) definieert löss als volgt: ø̄vruchtbare, weinig plastische leemsoort, licht vuilgeel of roodgeel van kleur, in Nederland ook wel Limburgse klei genoemdø̄. [N 27, 42; N 27, 45; N 27, 33]
I-8
|