e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opitter

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lichtsteen gewicht: gǝwext (Opitter), gewichtsteen: gǝwextste̜j.n (Opitter) Het gewicht onder aan het lichttouw. Zie ook afb. 85. [N O, 23g; Vds 113; Jan 147; Coe 131; A 42A, 28 add.] II-3
lied, liedje deuntje: deuntje  dèntje (Opitter), liedje: verkleinwoord  leedje (Opitter), wijs: wies (Opitter) Een lied, een liedje. [ZND 30 (1939)] III-3-2
liegen liegen: dèt liegste (Opitter), leegə (Opitter) Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)] || liegen [ZND 25 (1937)] III-3-1
lies lies: leeẓ (Opitter), lēs (Opitter) de lies (plooi van de dij) [ZND 30 (1939)] || De twee huidplooien die de grens vormen tussen het onderste gedeelte van de buik en het bovenste gedeelte van het been. Zie afbeelding 2.28. [JG lb; N 8, 32.10] I-9, III-1-1
liggen liggen: ligə (Opitter) liggen [ZND 25 (1937)] III-1-2
liggend dakvenster dakvenster: dākvenstǝr (Opitter) Een dakvenster is een liggend raampje op het dak dat meestal geopend kan worden en dat dient ter belichting en beluchting van de zolder, ook wel als toegang tot het dak bij bijv. reparaties of om door naar buiten te kijken. Het is meestal te klein om hooi door te laten, maar grotere vensters kunnen wel daartoe dienen (zie het lemma "hooivenster", 3.4.5). [N 4A, 45c; monogr.] I-6
ligger ligger: leqǝr (Opitter) De onderste, stilliggende molensteen. [N O, 17d; A 42A, 32; N D, 6; Sche 48; Vds 86; Jan 120; Coe 97; Grof 118; monogr.] II-3
lijkbidder waker: znd 1 a-m; znd 30, 25;  waker (Opitter, ... ) lijkbidder [ZND 30 (1939)] || lijkbidder (fr. croquemort) [ZND 01 (1922)] III-2-2
lijnzaad, vlaszaad lijzend: līǝzǝt (Opitter) Linum usitatissimum L. Lijnzaad is de gebruikelijke naam voor het zaad van de vlasplant en, in verband met de olieproduktie, ook voor het gewas. Zie paragraaf 4.2 en in het bijzonder het lemma Vlas. Uit de gerepelde en gedorste zaadbollen wordt olie geslagen, de lijnolie; de overblijvende pulp is een gezocht veevoer. De vormen die hier zijn samengebracht onder de typen lijzend en lijzens zijn te beschouwen als varianten van lijzaad, met een bijzondere verzwaring van het eerste lid. Ze zijn als afzonderlijke typen behandeld vanwege de samenstellingen in dit lemma en in de volgende lemmaɛs. [S 22; Wi 18; monogr.; add. uit JG 1b; L 1 a-m; L 1 u, 149; L 42, 59; RND 31] I-5
limburgse klei leem: lęi̯m (Opitter) Vraag N 27, 42 vroeg naar benamingen voor löss of ø̄Limburgse kleiø̄ en vraag N 27, 45 naar die voor de ø̄bruine, taaie, Limburgse klei, vooral langs hellingenø̄. Op grond van de antwoorden zijn deze vragen tot √©√©n lemma versmolten. Van Dale (elfde druk, blz. 1610) definieert löss als volgt: ø̄vruchtbare, weinig plastische leemsoort, licht vuilgeel of roodgeel van kleur, in Nederland ook wel Limburgse klei genoemdø̄. [N 27, 42; N 27, 45; N 27, 33] I-8