22681 |
mondstuk |
embouchure (fr.):
ambesjieër (L362p Opitter),
embouchure (L362p Opitter),
mondstuk:
mondstek (L362p Opitter)
|
Hoe heet het mondstuk van een muziekinstrument; zet het bepalend lidwoord er voor, zodat het geslacht duidelijk wordt. [ZND 39 (1942)]
III-3-2
|
25063 |
mondvol |
hap:
⁄nen hab (L362p Opitter)
|
hap (mondvol) (afbijten) [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|
23222 |
monnik |
pater (lat.):
’ne pater (L362p Opitter)
|
Een monnik. [ZND 31 (1939)]
III-3-3
|
20839 |
mosterd |
mosterd:
moster (L362p Opitter),
mosterd (L362p Opitter)
|
mosterd [ZND 01 (1922)], [ZND 31 (1939)]
III-2-3
|
24355 |
mot |
mot:
ook in ZND 31, 038
mot (L362p Opitter)
|
mot [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
motregenen:
moͅtrēͅYənən, tmoͅtrēͅYənt (L362p Opitter),
moͅtreͅYənə, hətmoͅtreͅYənt (L362p Opitter)
|
Motregenen. Vertaal in uw dialect: motregenen, het motregent (regenen met heel fijne druppels). [ZND 49 (1958)]
III-4-4
|
25664 |
mout |
mout:
mawt (L362p Opitter)
|
Het op de eest of eestvloer gedroogde en eventueel geroosterde graan. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''eesten''. [N 35, 20; L 1a-m; L 1u, 166; S 5; Jan 14d; monogr.]
II-2
|
25666 |
mouter |
mouter:
m ̇awtǝr (L362p Opitter)
|
De persoon die het brouwgraan tot mout verwerkt. In de grotere bedrijven ook de persoon die toezicht houdt over het moutpersoneel (Claessen, p. 3. 2). In L 210 en L 294 kent men geen aparte mouter, daar wordt het mouten door de brouwer zelf gedaan. [N 35, 24; monogr.]
II-2
|
25665 |
mouterij |
mouterij:
m ̇awtǝri (L362p Opitter)
|
Het gedeelte van de brouwerij of het bedrijf waar alle bewerkingen van het mouten plaatsvinden. [N 35, 23; monogr.]
II-2
|
25707 |
moutmeel |
mout:
maw.t (L362p Opitter)
|
Het gemalen mout. [N 35, 21; monogr.]
II-2
|