25149 |
onbewolkt |
klaar:
klaar (L362p Opitter)
|
klaar, helder [ZND 19A (1936)]
III-4-4
|
32845 |
onderdelen van het zwenghout en de evenaar |
huis:
hū.s (L362p Opitter)
|
Voor de betrokken onderdelen zie men ook de afb. 98, 99 en 100. [N 11A, 103a + b + c; N 11A, 104a + b; div.; monogr.]
I-2
|
31712 |
onderste handvat |
(onderste, korte) handhaaf:
kǫrtǝn ha.ntǝf (L362p Opitter)
|
Het onderste handvat van de steel van de zeis, dat in de rechterhand wordt gehouden. Doorgaans is dit het korte handvat van model A, zoals beschreven in de algemene toelichting van deze paragraaf en in de toelichting bij het lemma ''steel van de zeis''; daar zijn ook de gegevens opgenomen omtrent de localisatie van model B, waarvan het onderste handvat in de kromming van de steel zit of waar dit handvat lang en T-vormig is. Om de varianten van de substantiva onder één woordtype bijeen te houden en een vergelijking met de opgaven voor het bovenste handvat te vergemakkelijken, zijn de adjectiva (onderste, korte, kleine, enz.) als facultatief in het hoofdwoordtype opgenomen. Zie afbeelding 4, A2 en B2.' [N 18, 67c; N C, 3b2; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
26414 |
onderstel voor het blok |
ros:
rǫs (L362p Opitter),
stoel:
stō.l (L362p Opitter)
|
Het houten of stenen onderstel waar het blok op rust. Het houten onderstel bestond in de regel uit een gebinte uit stijlen en dwarsbalken dat op de bedding was aangebracht. Bij veel molens was het in de loop der jaren vervangen door een stenen muurtje of een betonnen blok. Zie ook afb. 75. [Jan 80; Coe 72; Grof 94; A 42A, 4; A 42A, 5; N O, 28c]
II-3
|
32696 |
ondiep |
dreeg:
dręi̯x (L362p Opitter)
|
De in dit lemma genoemde termen voor ondiep (kunnen) worden gebruikt in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Vaak kent men voor het verrichten van ondiep ploegwerk een speciale term. Zie daarvoor het volgende lemma. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 39 + 42a + 43 + 44 + 45 + 47; N 11A, 107b + 110a + b; N P, 12; A 20, 1c; Lu 1, 1c; A 23, 1c; A 27, 24b; Lu 5, 24b; monogr.]
I-1
|
32697 |
ondiep ploegen |
storten:
stǫrtǝ (L362p Opitter)
|
De termen die in dit lemma zijn opgenomen, hebben met elkaar gemeen dat zij toepasselijk zijn op de een of andere manier van ondiep ploegen, waarbij de grond minder diep wordt losgesneden en ook veel minder wordt omgekeerd dan bij het ploegen van de zaaivoor het geval is. Men beploegt het land met een ondiepe en vaak ook brede voor a) als het de bewerking van een stoppelveld betreft (vergelijk het betrokken lemma); b) als in het late najaar een akker op de wintervoor gelegd moet worden (zie dat lemma), waarbij men mest oppervlakkig kan onderploegen (zie het betreffende lemma); c) bij de bewerking van braakland of van een hardliggende, met onkruid begroeide akker; d) als bij het scheuren van een weide eerst de grasmat wordt afgeploegd (vergelijk het lemma een weide scheuren). Voor deze manier van ploegen gebruikte men vroeger een eenscharige (voet)ploeg zonder voorschaar en vaak ook zonder kouter, later vooral een meerscharige ploeg met kleine scharen. Het land kon ook met de cultivator ondiep bewerkt worden. Voor de varianten die hieronder (geheel of deels) in de (...)-vorm zijn vermeld, zie men de lemmata ondiep en ploegen. [JG 1b; N 11, 45 + 47; N 11A, 108b + 109a; N P, 12 add.; A 20, 1b add.; monogr.]
I-1
|
24360 |
ongedierte, algemeen |
ongesiefer:
ongeciefer (L362p Opitter),
wormen:
wörm (L362p Opitter)
|
ongedierte [ZND 40 (1942)]
III-4-2
|
23247 |
ongelovig |
niet meer naar de kerk gaan:
misschien zo
hè geit ni miə noa də Kerk (L362p Opitter),
op een verkeerd spoor:
misschien zo
hè is op ə verkieərd spoeər (L362p Opitter)
|
Hij heeft zijn geloof verloren. [ZND 23 (1937)]
III-3-3
|
25057 |
ongeordende hoeveelheid, chaos |
boutique (fr.):
petik (L362p Opitter, ...
L362p Opitter,
L362p Opitter)
|
boel [ZND 01 (1922)], [ZND 32 (1939)], [ZND 33 (1940)]
III-4-4
|
32805 |
onkruid uiteggen, ondiep geploegd (stoppel) |
puinen:
pęi̯nǝ (L362p Opitter)
|
Het land bewerken met de onkruideg of de scherp aangespannen gewone eg, om de wortels van onkruid (kweekgras met name) op te halen, stoppels los te woelen en het land geschikt te maken, om bemest en vervolgens geploegd te worden. Dat men onkruid e.d. ook met de cultivater kan losmaken, blijkt uit termen als (af)russen en (uit)schulpen (vergelijk het lemma ''cultivateren''). Voor de dialectvarianten van de benamingen voor onkruid en kweekgras zij verwezen naar de betrokken lemmata in de volgende aflevering van I.1. Voor wat ''eggen'' en ''eggen'' betreft zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. [JG 1a + 1b; N 11, 80a; N 11A, 172d + e; N P, 15a add.; monogr.]
I-2
|