e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opitter

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
runderhorzellarve angel: a.ŋəl (Opitter) worm vdit laatste insect [Goossens 1b (1960)] III-4-2
rundvee beesten: bīǝstǝ (Opitter), vee: vīǝ (Opitter) Als vee gehouden runderen. Rundvee in het algemeen. Zie afbeelding 1. [N 3A, 1; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
ruw worden openspringen: springen open (Opitter) hoe zegt gij als in de winter de huid van uw handen of uw aangezicht ruw worden, vooral bij noordenwind ? [ZND 36 (1941)] III-1-2
sacramentsprocessie sacramentsprocessie (<lat.): sacramentsprocessie (Opitter), sakkermentspersessie (Opitter) Hoe heet de processie die s zondags na H. Sacramentsdag wordt gehouden? [ZND 40 (1942)] III-3-3
salueren salueren (<fr.): saluère (Opitter) De soldaten moeten groeten (met de hand aan de muts) [ZND 32 (1939)] III-3-1
samenspannen samendoen: die twieë doon samə (Opitter), tegader doen: die twieë doon tegaar (Opitter) Die twee heulen samen (spannen samen tegen de anderen) [ZND 26 (1937)] III-3-1
savooiekool savooi: səvūiə (Opitter) [Goossens 1b (1960)] I-7
schaal van een ei schaal: sxāl (Opitter) Het kalkachtige omhulsel van een ei. Onder het woordtype schaal verbergen zich twee verschillende woorden, die in het Nederlands zijn samengevallen, doordat de Westgermaanse ā van het eerste woord, dat "komvormig voorwerp" betekende, en de Westgermaanse a in open lettergreep van het tweede woord, dat "omhulsel" betekende, beide een lange ā opleveren. De meeste Limburgse dialecten onderscheiden echter nog steeds deze twee historische klinkers. In de westelijke helft van Belgisch Limburg (gebied I) heeft ''schaal'' "eierschaal" een vocalisme dat Westgermaanse ā voortzet, in de oostelijke helft, in heel Nederlands Limburg evenals in het noordoosten van de provincie Luik (gebied II) een dat Westgermaanse a in open lettergreep voortzet. In dat oostelijke gebied is daarnaast ook schaal met oude ā vaak bekend, maar het betekent er "groot, plat bord", "collecteschaal" of "weegschaal". In enkele noordwestelijke Belgisch Limburgse dialecten heeft algehele (gebied III) of gedeeltelijke (gebied IV) samenval van ā en a in open lettergreep plaatsgevonden, zodat er niet kan worden uitgemaakt op welke van de twee oorspronkelijk verschillende woorden het woordtype schaal er teruggaat. Zie hiervoor in de bibliografie Goossens 1967. Enkele Nederlands Limburgse gegevens bevatten een historische ā. Blijkbaar gaat het hier om verwarring met het woord ''schaal'' voor "schotel".' [N 19, 55a; JG 1b, 1c, 2c; A 39, 9a; A 39, 9b; monogr.] I-12
schaap schaap: sxāp (Opitter), šōp (Opitter) Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.] I-12
schaapherder scheper: šīǝpǝr (Opitter, ... ) [A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]Herder die de schapen hoedt, al of niet in dienst van een baas. Het lemma ''schaapherder'' is reeds behandeld in wld I.6 (1.3.16). Onderstaande gegevens zijn een aanvulling daarop. [N 78, 1; JG 1a, 1b; N 19, L 292 add.; monogr.] I-12, I-6