21365 |
schieten |
schieten:
šētə (L362p Opitter),
šē.tǝ (L362p Opitter)
|
Gezegd van water wanneer het niet langer gehinderd wordt in zijn vrije loop. [Vds 30; Jan 91; Coe 56; Grof 80] || schieten [ZND m]
II-3, III-3-1
|
25366 |
schietmasker |
ijzeren schietmasker:
īzǝrǝ šētmaskǝr (L362p Opitter)
|
Het schietmasker, officieel het "penschietmasker" genoemd, is een dikke, stalen pijp, ongeveer 20 cm lang, aan een uiteinde voorzien van een slagpinsysteem. Met de slagpin wordt een patroon tot ontploffing gebracht, die een holgeslagen pin uit de pijp drijft. De pin dringt door de schedel van het slachtdier heen in de hersenen. Voordat het schietmasker in gebruik kwam (volgens de respondent van L 321 wordt het schietmasker gebruikt sinds ± 1920), gebruikte men onder andere een apparaat met behulp waarvan een kogel door de schedel werd geschoten. Een dergelijk apparaat waarmee een kogel wordt afgeschoten is zonder meer gevaarlijk voor de omstanders. Het schietmasker is het veiligst en ook het meest bedrijfszeker. Het dankt de naam aan het feit dat het vroeger voorzien was van leren lappen die de ogen van het dier bedekten om te voorkomen dat het angstig werd. Een primitieve voorganger van het schiet-masker is een holle pijp met een uitstekend handvat dat de helper van de slachter vasthoudt. Laatstgenoemde slaat met een hamer een pin die zich in deze buis bevindt door de schedel van het slachtdier. Zie afb. 4.1 [N 28, 5d; monogr.]
II-1
|
26284 |
schietstaven |
schietstaven:
šētstę̄v (L362p Opitter)
|
De staven die uit het rondsel verwijderd kunnen worden. Hierdoor kan een maalgang tot stilstand worden gebracht. [Jan 107]
II-3
|
26285 |
schietstaven verwijderen |
staven uithouwen:
stę̄v ȳthøjwǝ (L362p Opitter)
|
Schietstaven verwijderen uit het rondsel van niet te gebruiken steenkoppels. [Jan 107 add.]
II-3
|
20687 |
schijf braadspek |
braai:
brōͅi (L362p Opitter, ...
L362p Opitter)
|
spek [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
34271 |
schijten |
kakken:
kakǝ (L362p Opitter),
schijten:
šī.tǝ (L362p Opitter)
|
Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
30569 |
schilder |
verver:
vɛrvǝr (L362p Opitter)
|
Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.]
II-9
|
26502 |
schoen |
schoen:
šōn (L362p Opitter),
schudder:
šędǝr (L362p Opitter)
|
Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19]
II-3
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoe:
šu (L362p Opitter)
|
een schoen [ZND 06 (1924)]
III-1-3
|
26405 |
schoepen van het onderslagrad |
schoffels:
šofǝls (L362p Opitter)
|
Uit hout of ijzer vervaardigde schepborden die op de velg van het rad van onderslagmolens zijn bevestigd. Zie ook afb. 10 en 70. [Vds 22; Jan 69; Coe 63; Grof 87; A 43, 5]
II-3
|