34447 |
vrouwelijke geit |
germ:
gęrǝm (L362p Opitter)
|
[N 77, 82; N 77, 79; JG 1a, 1b; N 19, L 322 add.; monogr.]
I-12
|
19961 |
vrouwelijke hond, teef |
moer:
mōr (L362p Opitter)
|
teef [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
20124 |
vrouwelijke kat |
moer:
mōr (L362p Opitter)
|
moerkat, vrouwelijke kat [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
34473 |
vrouwelijke kip |
hen:
hen (L362p Opitter)
|
De hen is het wijfje van het tamme huishoen. [N 19, 37; Wi 13; Wi 14; Wi 17; NE II, 10; Gwn 5, 14; A 11, 1c; A6, 1b; L 6, 20a; L 22, 22; L 28, 35; L 42, 5; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; JG 1a, 1b; S 14; L 1a-m; Vld.; monogr.]
I-12
|
33681 |
vruchtbare grond |
goede grond:
gōi̯ǝ grø̜nt (L362p Opitter)
|
Grond van een dergelijke samenstelling dat de groei van de geteelde gewassen er gunstig door wordt beïnvloed en die gunstig reageert na bemesting. Goede grond die geschikt is voor de teelt. [N 27, 28; N 27, 29; N 27, 30]
I-8
|
21584 |
vruchtgebruik |
erfpacht:
erfpacht (L362p Opitter)
|
hoe heet het levenslang vruchtgebruik van een goed bv. van een huis ? [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
26683 |
vulstukken |
spieën/spijen:
spijǝ (L362p Opitter)
|
De vulstukken waarmee de lade van het voorslagblok wordt opgevuld. Tot de vulstukken behoren onder meer de slagbeitel en de losbeitel. Zie ook in wbd II.2, pag. 535-537 de lemmata ɛkussensɛ, ɛspijzelingɛ, ɛslagbeitelɛ, ɛlosbeitelɛ, ɛderdelingɛ en ɛpasberdjesɛ.' [Jan 282]
II-3
|
25979 |
vuurmolen |
vuurmolen:
vē.r[molen] (L362p Opitter)
|
Molen die met behulp van een stoommachine wordt aangedreven. Het woordtype vuurmolen is ook van toepassing op molens die met een dieselmotor (P 119, P 188) of op elektriciteit werken. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [JG 1b add.; Jan 251; Coe 229; Grof 299; monogr.]
II-3
|
19813 |
vuurtang, sinteltang |
tang:
taŋ (L362p Opitter)
|
vuurtang [N 05A (1964)]
III-2-1
|
21589 |
wacht |
wacht:
wax (L362p Opitter)
|
(op) wacht [ZND m]
III-3-1
|