33840 |
briesen |
snuiven:
snuiven (L362p Opitter),
spruisen:
spru.sǝ (L362p Opitter)
|
Proestend, snuivend of blazend geluid met neus en lippen maken. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 22, 21; N 8, 66 en 67; S 5]
I-9
|
34600 |
bril |
windplank:
wenjplaŋk (L362p Opitter)
|
Verzwaard, dwars sluithout waardoor de vregelpaal gestoken werd. De vregelpaal is een boom die overlangs in de bak van de hoogkar ligt en die, samen met de vregelstok en het bindtouw, gebruikt wordt om het hooi vast te zetten (voor meer uitleg zie WLD I.3, onder de lemmata touw om het hooi vast te sjorren, vregelpaal en vregelstok). Zoals op de kaart duidelijk blijkt, is dit systeem vooral in gebruik in de streken met de meest vruchtbare grond, m.n. in het Maasland en in het zuidoosten van Haspengouw. [N 17, 14b; JG 1b; JG 2c]
I-13
|
34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
brēi̯ǝ (L362p Opitter)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34504 |
broedende kip op eieren |
brok:
brǫǝk (L362p Opitter)
|
[N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.]
I-12
|
34506 |
broedhen |
broedheks:
brēi̯hɛks (L362p Opitter)
|
Kip die voortdurend neigingen vertoont om te broeden. [N 19, 59; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
18744 |
broek |
boks:
boks (L362p Opitter)
|
De horizontale riem van het achterhaam die om de billen van het paard loopt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 75; monogr.]
I-10
|
18197 |
broek: algemeen |
boks:
boks (L362p Opitter)
|
broek [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
18309 |
broeksriem |
boksenband:
bŏkseband (L362p Opitter)
|
draagband om een broek op te houden (fr. bretelle) [ZND 35 (1941)]
III-1-3
|
21603 |
brompot |
kniezerd:
’nə kneizərt (L362p Opitter),
mopper:
moppər (L362p Opitter)
|
Hoe heet iemand die zijn kwade luim toont met binnensmonds mompelen? [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
34342 |
bronstig |
breustig:
bręi̯.stex (L362p Opitter)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.]
I-12
|