23221 |
bruidje in de processie |
bruidje:
brietjəs (L362p Opitter)
|
Hoe heten de kleine meisjes die in de processie gaan? [ZND 22 (1936)]
III-3-3
|
20390 |
bruiloft |
bruiloft:
1a-m; 22, 29b;
broeləft (L362p Opitter)
|
bruiloft [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
34197 |
brulkoe |
brul:
bryl (L362p Opitter)
|
Een koe die aan de brulziekte lijdt. [N 3A, 101, A 48A, 45b, 45c; L 19B, 4a]
I-11
|
34138 |
brullen |
brullen:
brelǝ (L362p Opitter)
|
Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34072 |
brulse koe |
brul:
brel (L362p Opitter)
|
Koe die niet meer drachtig is en veel brult. [JG 1a, 1b]
I-11
|
34196 |
brulziekte |
brul zijn:
(de koe is) brøl (L362p Opitter)
|
Een afwijking aan de eierstokken van koeien. De dieren vertonen voortdurend verschijnselen van tochtigheid, tegelijkertijd zijn ze onvruchtbaar. De koeien maken een eigenaardig brullend geluid, ze hebben slappe banden en ze groeien slecht. Zie ook het lemma ''brulziekte'' in wbd I.3, blz. 464-465. [N 3A, 101; A 48A, 45a; JG 1a, 1b; L 19B, 4a; monogr.; add. uit N C]
I-11
|
21573 |
brutaal |
astrant:
estrant (L362p Opitter)
|
hij is vrijpostig (strant, astrant) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
25116 |
bui, regenbui |
schoer:
sjoor (L362p Opitter)
|
bui, regen [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
17634 |
buik |
buik:
bū.k (L362p Opitter),
bű̄.k (L362p Opitter),
pens:
pɛ.ns (L362p Opitter)
|
Zie afbeelding 2.33. [JG 1a, 1b; N 8, 14 en 41]
I-9
|
17635 |
buik (spotnamen) |
pens:
pens (L362p Opitter)
|
de buik [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|