21127 |
fiets |
fiets:
fīts (L362p Opitter),
mannelijk
⁄ne fiets (L362p Opitter),
velo:
mannelijk
ne vélo (L362p Opitter)
|
fiets [ZND 44 (1946)] || Fiets. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
33688 |
fijn droog stof |
stof:
stø̜f (L362p Opitter)
|
Fijn droog stof op landwegen. [N 27, 37c]
I-8
|
18121 |
fijt |
fijt:
fiet (L362p Opitter)
|
ik heb de (of het) fijt (zeer pijnlijke verzwering van een vingertop) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
25742 |
filterbaas |
filtreerder:
f ̇eltrę̄.dǝr (L362p Opitter)
|
De arbeider die belast is met het filtreren. [N 35, 58b]
II-2
|
23264 |
flambouw |
flambouw (<fr.):
⁄n flambouw (L362p Opitter)
|
Een flambouw (die in de processie wordt gedragen). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
30800 |
flank |
zijde:
zī (L362p Opitter)
|
Zijkanten van de buik tussen de achterste ribben en de heup. De flanken dienen kort, gesloten en gevuld te zijn. Zie afbeelding 2.32. [JG 1a, 1b; N 8, 12 en 32.10]
I-9
|
20838 |
flauw |
leps:
leps (L362p Opitter)
|
meeps (flauw van smaak) [ZND 31 (1939)]
III-2-3
|
19288 |
flikflooien |
flikflooien:
ook materiaal znd 23, 55
flikfloeijə (L362p Opitter),
mouwvegen:
ook materiaal znd 23, 55
moevége (L362p Opitter)
|
flikflooien [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
18021 |
fluim |
fluim:
[ontrondingsgebied, fliem < fluum -> fluim; *vlijm, flijm]
fliem (L362p Opitter)
|
fluim [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
21345 |
fluisteren |
fezelen:
Van Dale: fezelen, 1. fluisterend praten of zeggen; - smoezen.
feizelə (L362p Opitter)
|
fluisteren [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|