23196 |
allerzielen |
allerzielen:
alderzīələ (L362p Opitter)
|
Allerzielen. [ZND 19A (1936)]
III-3-3
|
22335 |
alles kwijt |
keps:
keps (L362p Opitter),
meps:
meps (L362p Opitter)
|
Hoe heet iemand die alles bij het spel (bijvoorbeeld bij het knikkeren) heeft verloren? [ZND 29 (1938)]
III-3-2
|
23254 |
altaar |
altaar (<lat.):
op n altjoor (L362p Opitter)
|
Op het altaar (let op het geslacht!) [ZND 32 (1939)]
III-3-3
|
20656 |
andijvie |
andijvie:
andi.vi (L362p Opitter),
andivie (L362p Opitter, ...
L362p Opitter)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND 01 (1922)] [ZND 32 (1939)]
I-7
|
26353 |
ang |
ang:
aŋ (L362p Opitter),
pin:
pe.n (L362p Opitter
[(id)]
)
|
Het dun toelopende uiteinde van de sluisstijlen dat past in een daarmee overeenstemmend gat van de sluisbalk en de slagdorpel, het anggat. In het lemma zijn zowel benamingen voor de ang als voor het anggat opgenomen. [Vds 37; Jan 33]
II-3
|
28580 |
angel |
angel:
a.ŋǝl (L362p Opitter),
aŋǝl (L362p Opitter)
|
Het verdedigingsmiddel van de bij dat zich aan het achterlijf bevindt. Het is een scherp, hol spiesje, van weerhaakjes voorzien en verbonden met een gifblaasje. Hiermee steken moer en werkbij. De dar mist dit wapen. [N 63, 73a; L 32, 26; JG 1a+1b; monogr.]
II-6
|
24403 |
angel van bij of wesp |
angel:
angel (L362p Opitter)
|
angel, van bij of wesp [ZND 32 (1939)]
III-4-2
|
33617 |
appel, algemeen |
appel:
appəl (L362p Opitter, ...
L362p Opitter)
|
[ZND 01 (1922)] [ZND 26 (1937)]
I-7
|
20638 |
appelbol |
krolmol:
krolmol (L362p Opitter)
|
appel in deeg gedraaid en in de oven gebakken [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
20698 |
appelmoes |
appelenmoes:
appelemoos (L362p Opitter),
appelenprets:
appelenprets (L362p Opitter),
appelenspijs:
appelespies (L362p Opitter)
|
appelmoes [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|