34213 |
koeherder |
koeherd:
kui̯wɛ̄rt (L362p Opitter)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34102 |
koeienmaag |
maag:
māx (L362p Opitter)
|
Bedoeld is hier de koeienmaag in haar geheel. [N 3A, 120; A 9, 11]
I-11
|
20968 |
koek |
lijnkoek:
lī.nkō.k (L362p Opitter),
smoutkoek:
smawtkō.k (L362p Opitter)
|
Het koekvormig residu dat na het persen overblijft in de buil. Het wordt als veevoeder gebruikt. [Jan 284]
II-3
|
32568 |
koekenhort, vlaaienhort |
wis:
wes (L362p Opitter)
|
Doorgaans van witte wissen gevlochten onderzetter, waarop vers gebakken vlaaien of pannenkoeken worden gelegd om af te koelen. [N 40, 97; N 40, 118; N 40, add.; L 1u, 100; L 1a-m; L 35, 107; monogr.]
II-12
|
25775 |
koelruimte |
aan de wortpoel:
ā.n dǝ w ̇ortpō.l (L362p Opitter)
|
De ruimte waar de wort wordt afgekoeld door middel van koelbak, koelmolen etc. In vroeger dagen gebruikte men om te koelen ofwel een ruimte boven in de brouwerij ofwel de kelders omdat daar een constante lage temperatuur heerste. Later, toen men kon beschikken over kunstmatige koelinstallaties, was men niet meer zo gebonden aan een bepaalde plaats (Claessen, pag. 2. 28/2. 29). De woordtypen "schop", "plaats", "brouwhuis" en "brouwerij" duiden daar dan ook op. [N 35, 52; N 35, 34c]
II-2
|
33349 |
koestal |
koestal:
kű(u̯)[stal] (L362p Opitter)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|
34646 |
koets |
koets:
kōts (L362p Opitter)
|
Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr]
I-13
|
21230 |
koets: sjees |
sjees (<fr.):
Van Dale: sjees (<Fr.), 1. licht, hoog tweewielig rijtuig, met kap.
sjieës (L362p Opitter),
sjieəs (L362p Opitter)
|
koets [ZND 28 (1938)], [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
34644 |
koetsier |
koetsier:
kotsēr (L362p Opitter)
|
Persoon die op de bok van een rijtuig zit en de paarden ment. [N 101, 2; Wi 15, monogr]
I-13
|
33340 |
koewachter, veeknecht |
koeherd:
kuhɛrt (L362p Opitter)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|